| 24159 |
graspieper |
grasschiet:
grassjiet (Q196p Mheer),
grassjīēt (Q196p Mheer)
|
graspieper || graspieper (14,5 als boompieper [036], maar nu juist op nat wei- en veenland; zang is zachter [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 32852 |
grasspriet |
spiertje gras:
špirkǝ [gras] (Q196p Mheer)
|
Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.]
I-3
|
| 19460 |
grasveld, bleekveld |
bleek:
bleek (Q196p Mheer)
|
het grasveld waarop men wasgoed te bleken legt [bleek, dries, groes] [N 90 (1982)]
III-2-1
|
| 33673 |
graszode |
groes:
grǫu̯s (Q196p Mheer),
plag:
(mv)
plakǝ (Q196p Mheer),
was:
wās (Q196p Mheer),
(mv)
wāze (Q196p Mheer)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
| 17886 |
graven |
graven:
grave (Q196p Mheer)
|
Graven: met een spade of ander gereedschap in de grond delven (graven, spitten, spaden, paleien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 33462 |
grendel |
schoude:
šǫu̯ (Q196p Mheer),
sloop:
šlø̜̄p (Q196p Mheer),
vregel:
vęrǝgǝl (Q196p Mheer)
|
Opgenomen zijn de benamingen voor een schuifgrendel in het algemeen. Het materiaal liet niet toe na te gaan of er mogelijk verschil in benamingen is tussen een ronde of een platte grendel. In P 211 is een grendel rond en een schaaf plat, in Q 196 is een schoude plat. Voor andere plaatsen is een dergelijk onderscheid niet onwaarschijnlijk. Onder het woordtype schoude zijn enkele op -x-auslautende vormen geplaatst die wellicht ook verband houden met onder schaaf geplaatste vormen. Niet met zekerheid kon worden nagegaan of er sprake was van een wisseling f - g (schaaf) of van j - g (schoude). Onder vregel moet wel een draaibare grendel worden verstaan; onder sloop een grote, zware grendel en onder veter een hangslot. [N 7, 47; L 6, 50; L 35, 86; div.; monogr.]
I-6
|
| 21735 |
grens |
grens:
grens (Q196p Mheer)
|
de lijn die het gebied van een staat aangeeft [grens, linie, reem] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 33657 |
grenssteen, grenspaal |
reensteen:
rē̜nštē̜n (Q196p Mheer)
|
De steen of paal die de grens tussen akkers aangeeft. Langs de grenzen van landerijen worden meest op de hoeken, maar ook op verschillende plaatsen elders dergelijke dikke stenen of palen geplaatst als grensmerkteken. [N 11, 9; JG 1b, 1c, 2c; L 35, 87; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
| 24979 |
grenzen |
reinen:
reene (Q196p Mheer)
|
tegen elkaar liggen, gezegd van stukken land of staten [grenzen, renen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 18081 |
griep |
griep:
griep (Q196p Mheer)
|
Griep. Hoe noemt men tegenwoordig een zware verkoudheid met koorts? [DC 30 (1958)]
III-1-2
|