| 29054 |
geer |
geer:
giǝr (L424p Meeswijk)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
| 32746 |
geerakker |
kortvoren:
kǫrt˲vōǝrǝ (L424p Meeswijk),
kǫrt˲vūǝ.rǝ(n) (L424p Meeswijk)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
| 17834 |
geeuwen |
gapen:
gape (L424p Meeswijk),
gāpə (L424p Meeswijk)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (L424p Meeswijk)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
| 18803 |
geheugen |
geheugen:
gəéúgə (L424p Meeswijk)
|
geheugen, herineringsvermogen
III-1-4
|
| 21317 |
gehucht |
gehucht:
gəhəch (L424p Meeswijk)
|
gehucht [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
| 23054 |
gehurkt glijden op het ijs |
hukje keien:
Sub huiken.
huikske keien (L424p Meeswijk)
|
Gehurkt glijden op het ijs.
III-3-2
|
| 17960 |
gehurkt zitten |
op de hukken zitten:
opə ukə zetə (L424p Meeswijk),
op zijn hukken zitten:
op z`n oeke zitte (L424p Meeswijk)
|
hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 27539 |
geit |
geit:
gęi̯.t (L424p Meeswijk),
gęi̯t (L424p Meeswijk)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
| 19265 |
gek |
gek:
gék (L424p Meeswijk),
getikt:
gətik (L424p Meeswijk),
verrckt (du.):
və’ruk (L424p Meeswijk)
|
gek, dol, dwaas || gek, niet helemaal wijs || van zijn verstand beroofd, dwaas
III-1-4
|