| 24396 |
vlo (enk.) |
vlo:
vluə (L424p Meeswijk)
|
vlo
III-4-2
|
| 32902 |
vloeistof in de slijpbus |
eetje:
ē̜tjšǝ (L424p Meeswijk)
|
Behalve in water, of ook urine (in L 371 opgegeven), werd de wetsteen vaak in azijn bewaard, om de vettigheid van de grond en van het slijpsel van de zeis of de zicht te houden; vaak werd de azijn dan aangelengd met water; dit geldt voor: azijn L 370, 419, Q9; edik Q 240, 152, 157a, 160, 161, 164, 166, Q 84, Q 155, 162, 163, 168, 168a, 182, 241, Q89; eetje Q 10, 171, 175, 423, 424, Q 8, 9, L 420, Q6. Soms stak men wat stro in de slijpbus opdat de steen dan wat steviger erin bleef zitten en niet onder het maaien uit de slijpbus viel. Voor P 176 en 220 werd nog opgegeven dat men op de steen spuwde. Naast de hieronder als lemma verwerkte opgaven voor "azijn" werd over de gewoonte om azijn te gebruiken nog gewag gemaakt in de plaatsen L 270, 291, 326, 425, 427, Q 7, 33, 34, 35, 93, 96, 99, 99*, 111*, 0112, 112a, 117a, 119, 163, 170, 178, 193, 197, 197a en 204a. [JG 1b, add.]
I-3
|
| 19702 |
vloertegel |
plavuis:
pləvys (L424p Meeswijk),
steen:
steͅi̯n (L424p Meeswijk)
|
plavuis || tegel
III-2-1
|
| 17937 |
vlug lopen |
bijzen:
bezə (L424p Meeswijk),
ketsen:
keͅdzə (L424p Meeswijk),
i.e. hard lopen.
keͅdzə (L424p Meeswijk),
zich spoeden:
zich spooie (L424p Meeswijk)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: snel lopen [rekke, dabbere, op ne steile gaon] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 34016 |
vlugger |
allez:
alē (L424p Meeswijk)
|
Voermansroep om het paard sneller te doen gaan. [N 8, 95g]
I-10
|
| 33867 |
vocht afscheiden |
snoeren:
snø̄rǝ (L424p Meeswijk),
vemen:
vē̜mǝ (L424p Meeswijk)
|
[N 8, 45, 46 en 48]
I-9
|
| 33874 |
vochtafscheiding uit de tepels als teken van zwangerschap |
de zegels zijn af:
dǝ zīgǝls zīn āf (L424p Meeswijk
[(gezegd als de drachtigheid van de merrie duidelijk blijkt uit de afscheiding uit de tepels)]
)
|
Er zijn diverse uitdrukkingen ter aanduiding van de komende geboorte van het veulen. De eerste tekenen die op een naderende geboorte wijzen, zijn de volgende: de merrie wordt onrustig en drentelt door haar stal, terwijl ze regelmatig tekenen van krampen en pijn (weeën) vertoont. De hars die zich aan de spenen heeft gevormd, druipt er nu af en de banden zijn los, d.w.z. de spieren aan beide zijden van de staartwortel zijn slap. [N 8, 51]
I-9
|
| 18217 |
vod |
lommel:
loməl (L424p Meeswijk)
|
lap, vod
III-1-3
|
| 33229 |
voederbieten |
kroten:
krūǝtǝ (L424p Meeswijk)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|
| 20483 |
voedsel |
eten:
ēətə (L424p Meeswijk),
kost:
koͅ‧s (L424p Meeswijk)
|
(het) eten || spijs als voedsel, kost
III-2-3
|