| 22085 |
stro |
struu:
strø̢̢i̢ (L217p Meerlo)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
| 21093 |
stroef |
sleeuw:
sleej tand (L217p Meerlo),
spinnorrig:
vgl. Meerlo-Wanssum Wb. (pag. 270): spinnorrig, korzelig, kregel. Enne spinnorrigen dónder: een kregelig iemand, speciaal een vrouw of meisje.
spinorrig (L217p Meerlo),
stuurs:
stŏĕrs (L217p Meerlo),
zuur:
zōēr (L217p Meerlo)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef (een ~ man) [SGV (1914)]
III-2-3, III-3-1
|
| 33091 |
stromijt |
struumijt:
strøi̯mit (L217p Meerlo)
|
Mijt van gedorst stro. [N 5, 86a; N 5A, 82a; monogr.]
I-4
|
| 33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stronk:
eigen spellingsysteem
stroonk (L217p Meerlo)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)]
I-7
|
| 18106 |
strontje |
schijtvlek:
schietvlek (L217p Meerlo)
|
Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 25574 |
strooien |
strouwen:
strǫu̯ǝ (L217p Meerlo)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|
| 30516 |
strooien dak |
strooien dak:
strø̜jǝn dak (L217p Meerlo)
|
Dak dat met stro gedekt is. Zie ook de lemmata 'Gedreven dak' en 'Gespreid dak'. [S 36; monogr.; Vld.]
II-9
|
| 22041 |
strooisel |
strouwsel:
strou̯sǝl (L217p Meerlo)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
| 20956 |
stroop |
kruid:
kryt (L217p Meerlo),
krȳt (L217p Meerlo),
stroop:
struǝp (L217p Meerlo)
|
Dikke, kleverige, zoete vloeistof, als broodbeleg gebruikt. In dit lemma zijn alle antwoorden opgenomen die zijn gegeven op de vragen S 36, L 7, 62 en N 57, 34a waarin in het algemeen werd gevraagd naar benamingen voor stroop. Daarnaast is monografisch materiaal dat betrekking had op stroop, verwerkt. Bovendien bevat dit lemma de antwoorden op vraag N 38, 2 "Hoe noemt u appelstroop?", omdat uit vergelijk van het materiaal voor diverse plaatsen bleek, dat er nauwelijks ver-schillen optraden in de benamingen voor stroop en appelstroop, waarschijnlijk ook omdat de meeste stroop uit appels geproduceerd wordt, Om een overbodige opsomming van identieke varianten te vermijden, is daar-om besloten de opgaven bij elkaar te plaatsen. [N 57, 34a; N 57A, 6; S 36; L 7, 62; N 38, 2; monogr.]
II-2
|
| 18251 |
stropdas |
das:
das (L217p Meerlo),
strik:
strik (L217p Meerlo)
|
das (kledingstuk) || das, zelfbinder
III-1-3
|