| 20451 |
weduwnaar |
widman:
witmān (Q204a Mechelen)
|
weduwnaar [SGV (1914)]
III-2-2
|
| 18275 |
weefsel, stof |
stof:
sjtof (Q204a Mechelen)
|
stof (étoffe) [SGV (1914)]
III-1-3
|
| 33821 |
week in de muil |
gevoelig:
gǝvø̄lex (Q204a Mechelen)
|
Gevoelig in de mond voor de druk van het gebit, vooral bij jonge paarden. [JG 1a; N 8, 64f]
I-9
|
| 24896 |
weer naar het jaargetijde |
kwakkelwinter:
⁄n kwakkel winter (Q204a Mechelen),
sint-martinuszomer:
(nov.)
St. Martinus zaomer (Q204a Mechelen)
|
weer in bepaalde jaargetijden (bijv. [kranenzomer] (zachte nazomer), [bamisweer] (herfstweer) e.d. inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 17575 |
weerborstel |
dobbel kruin:
dobbelkrung (Q204a Mechelen),
valse kruin:
un valse kruung (Q204a Mechelen),
verkeerde kruin:
verkiejede krûûng (Q204a Mechelen),
weerwas:
wèrwaas (Q204a Mechelen)
|
valse kruin, zomaar ergens in het hoofdhaar [wersboorsel, wirborstel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 25112 |
weerlichten |
weerlichten:
wéérlichte (Q204a Mechelen),
weerluchten:
wéérluute (Q204a Mechelen)
|
bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)] || weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
waerlūūt (Q204a Mechelen)
|
weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wir (Q204a Mechelen),
ps. of toch omspellen volgens Frings: [wr]?
wär (Q204a Mechelen)
|
weer [DC 03 (1934)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 33820 |
weerstand biedend |
wreed in de muil:
vrīi̯ en ǝ mul (Q204a Mechelen)
|
Hard in de bek, minder gevoelig voor de toom. Het paard verzet zich tegen het trekken, vooral bij het begin van een nieuw of lang niet gedaan werk, of als het hard moet trekken. [N 8, 64e]
I-9
|
| 23335 |
weerwolf |
weerwolf:
wärwôlf (Q204a Mechelen)
|
weerwolf [SGV (1914)]
III-3-3
|