| 24852 |
stronk van een struik |
struikwortel:
schtroekwottel (Q204a Mechelen),
wortelen:
wôôtel (Q204a Mechelen)
|
wortelklomp van een struik [N 27 (1965)]
III-4-3
|
| 33715 |
stronk, boomstronk |
boomvot:
bōmvot (Q204a Mechelen),
vot:
vot (Q204a Mechelen)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
storkel:
sjtörkele (Q204a Mechelen)
|
koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|
| 18106 |
strontje |
war:
war (Q204a Mechelen),
wel:
`n wal (Q204a Mechelen),
wVl (Q204a Mechelen)
|
een zweertje op het ooglid? [DC 60 (1985)]
III-1-2
|
| 32628 |
strooibak voor kunstmest |
zaaibak:
[zaaibak] (Q204a Mechelen)
|
De bak waarin de met de hand te strooien kunstmest voort gedragen wordt, is heel vaak dezelfde bak die gebruikt wordt om graan te zaaien. Waar dit het geval is, zijn de betreffende woorden (zaaibak, -korf, -mand, -kerp, -kaar, zaadbak, -korf, -kaar), waarvan men de dialectvarianten aantreft in het lemma zaaikorf, hier slechts in de woordtypevorm opgenomen. Daarnaast zijn er benamingen die duidelijk alleen van toepassing zijn op de kunstmeststrooibak. Om de kunstmest te verspreiden werd er ook wel gebruik gemaakt van een oude emmer. Dit was het geval bij erg kleine bedrijven, bij de bemesting van kleine percelen (ook de tuin), bij kleine hoeveelheden kunstmest (zeker in het begin van de kunstmestperiode, ook als er guano gestrooid werd), of als de boer geen zaaibak had. Men kan zich voor het strooien van kunstmest ook bedienen van de ter plaatse gebruikelijke voorschoot voor het zaaien van granen. Daarom worden benamingen als zaaikleed, -slob, -scholk, scholk en voorschoot veelal slechts als type vermeld. De dialectvarianten daarvan vindt men in het lemma zaaikleed. [JG 1a + 1b add.; N 15A, 3 + 4; N 18, 109 + 110 add.; N P, 19 add.]
I-1
|
| 25574 |
strooien |
strooien:
štrø̜i̯ǝ (Q204a Mechelen)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|
| 30516 |
strooien dak |
stro-/strooidak:
štrȳdāk (Q204a Mechelen)
|
Dak dat met stro gedekt is. Zie ook de lemmata 'Gedreven dak' en 'Gespreid dak'. [S 36; monogr.; Vld.]
II-9
|
| 18623 |
strooien dameshoed |
strooien hoed:
sjtruujenhōōd (Q204a Mechelen),
zomerhoed:
zôômerhōōd (Q204a Mechelen)
|
dameshoed, strooien of uit fijne houtvezel vervaardigde ~ [spannen-, boerinnenhoed] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
| 18276 |
strooien hoed |
strooien hoed:
schtruje hoot (Q204a Mechelen),
sjtrūūje hōōd (Q204a Mechelen)
|
hoed, strooien ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
| 22041 |
strooisel |
strooisel:
štrø̜i̯sǝl (Q204a Mechelen)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|