| 20744 |
appeltaart |
appeltaart:
appeltoewet (Q204a Mechelen),
appelvladem:
Syst. WBD
appelvlaam (Q204a Mechelen),
toeslag:
toeschlaag (Q204a Mechelen)
|
Appeltaart (tartepom?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 20753 |
appeltaartje |
appelvladempje:
Syst. WBD
appelvlemke (Q204a Mechelen),
toeslag:
toeschlaag (Q204a Mechelen),
toeslagje:
toesjlegske (Q204a Mechelen)
|
Appeltaartje (tartepumke, toeslaag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 32068 |
architraafspijker |
chambranle-nagel:
šǝbraŋnāgǝl (Q204a Mechelen)
|
Spijker met verloren kop waarmee de omlijsting van een deur- of raamkozijn wordt vastgezet. Zie ook het lemma ɛarchitraafɛ in wld II.9, pag. 116. Volgens de respondenten uit Stein (Q 15), Bilzen (Q 83) en Mechelen (Q 204a) hadden latnagels nummer 18/14; ze waren dan dus 1.5 duim (3.5 tot 4 cm) lang.' [N 54, 16c]
II-12
|
| 33100 |
aren lezen |
zomeren:
zø̄mǝrǝ (Q204a Mechelen)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
| 32877 |
arend van de zeis |
ang:
ãŋ (Q204a Mechelen)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|
| 21902 |
arm |
arm:
ɛrǝm (Q204a Mechelen)
|
Zie de toelichting bij het lemma ɛarm liggenɛ.' [N O, 34j; Vds 193; Jan 198; Coe 169]
II-3
|
| 26572 |
arm liggen |
(de steen) ligt arm:
lit ɛrǝm (Q204a Mechelen)
|
Gezegd van een molensteen wanneer bij controle de rij alleen op de buitenbaan, de zgn. maalbaan, draagt. [N O, 34j]
II-3
|
| 30399 |
arm schaven |
arm schaven:
ɛrǝm šāvǝ (Q204a Mechelen)
|
Een deur langs de diktezijde schuin afschaven, opdat ze beter sluit in de sponning van het kozijn. [N 53, 104]
II-12
|
| 21294 |
armoedig |
armoedig:
ermeudig (Q204a Mechelen)
|
armoedig [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 25055 |
armvol |
armvol:
enne elver höj (Q204a Mechelen),
unne èrvel hui:j (Q204a Mechelen),
ɛlvǝr (Q204a Mechelen)
|
armvol hooi [ennen erval hoj] [N 07 (1961)] || De hoeveelheid stro of aren die men in de armen kan vasthouden. Zie ook het lemma ''handvol hooi'' (5.1.4) in aflevering I.3. [N 7, 58; L 1, a-m; L 1u, 8; L A1, 88; Wi 51; monogr.]
I-4, III-4-4
|