| 19040 |
snikken |
snikken:
snekə (L372p Maaseik),
zumpen:
zumpe (L372p Maaseik)
|
snikken [snoffe] [N 10 (1961)] || snikkend wenen met tussenpozen van stilte
III-1-4
|
| 17753 |
snor |
rietzanger:
ret˃zaŋər (L372p Maaseik),
snor:
snor (L372p Maaseik)
|
sprinkhaanrietzanger / snor (12,5 / 14 zeer verborgen levend in riet en struiken; alleen krekelachtig snorrend geluid is te horen; een soort leeft in hoogveen-, de andere in laagveenmoerasjes [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 34510 |
snot |
snot:
snǫt (L372p Maaseik)
|
Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.]
I-12
|
| 18026 |
snotneus |
snotterkop:
snoeterkop (L372p Maaseik)
|
snotneus (scheldw. voor een jonge vent)
III-1-4
|
| 18025 |
snottebel |
snotterbel:
snuətərbeͅl (L372p Maaseik)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 18027 |
snotteren |
snoeven:
snowve (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
snotteren:
snoetere (L372p Maaseik),
snoetëre (L372p Maaseik),
snoeëtere (L372p Maaseik)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snutten, snoeven). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
| 17590 |
snuit |
snuit:
snū.t (L372p Maaseik)
|
Zie afbeelding 2.6. [JG 1a, 1b]
I-9
|
| 17841 |
snurken |
snurken:
snurəkə (L372p Maaseik)
|
snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 20664 |
soep |
sop:
soͅp (L372p Maaseik),
Syst. Frings
soͅp (L372p Maaseik)
|
Soep, heel in het algemeen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 20756 |
soep van ingewanden |
soep van het geheng:
soͅp van t gəheŋ (L372p Maaseik)
|
Soep van ingewanden, hart, nieren e.d. (tripsoep?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|