| 18072 |
struma |
krop:
krop (K278p Lommel),
struma:
struma (K278p Lommel)
|
Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
| 30557 |
stucadoor |
plekker:
plɛʔǝr (K278p Lommel)
|
Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.]
II-9
|
| 24834 |
stuifmeel |
stuifmeel:
stuifmeel (K278p Lommel)
|
Het eiwitten- en vettengedeelte van het bijenvoedsel. Het wordt door de haalbijen uit de mannelijke geslachtsceldragers van een plant gehaald. [N 63, 43a; Ge 37, 143]
II-6
|
| 26613 |
stuifmeel, stofmeel |
stofmeel:
stǫf[meel] (K278p Lommel)
|
Dat gedeelte van het meel dat tijdens het malen verloren gaat en dus in mindering komt van hetgeen de molenaar moet afleveren. Het woordtype stofloon is te verklaren uit het feit dat in Belgisch Limburg de meeste molenaars geen onderscheid maken tussen ɛstofmeelɛ en ɛschepmeelɛ. Meestal worden beide samengeteld zodat één grotere hoeveelheid ontstaat die van het meel mag worden afgehouden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛschepmeelɛ. In Q 204a werd het stuifmeel als veevoer (beestengoed: ɛbīštǝgōtɛ) of als ɛfiltermeelɛ gebruikt. Achter de plaatscodes is, voor zover opgegeven, tussen haakjes vermeld hoeveel stuifmeel per honderd kilo meel in de betreffende plaats wordt berekend. De woorddelen -ømeelŋ en ømolenŋ- zijn fonetisch gedocumenteerd in de lemmata ɛmeelɛ respectievelijk ɛmolenɛ.' [N O, 37g; JG 1a; JG 1b; Jan 269; Coe 251; Grof 290; A 42A, 48 add.; JG 1c add.; JG 2c add.]
II-3
|
| 28541 |
stuifmeelkrans |
krans:
krans (K278p Lommel)
|
De groep cellen op een raat waarin het stuifmeel wordt opgeslagen. [N 63, 46b]
II-6
|
| 25138 |
stuifsneeuw |
poedersneeuw:
poiərsnejew (K278p Lommel),
sneeuwhest:
sneiəwhest (K278p Lommel)
|
fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 22362 |
stuiken |
gelijkstoten:
gelęi̯kstoǝtǝn (K278p Lommel),
potschieten:
Met duim.
potschieten (K278p Lommel),
potwerpen:
potwerpen (K278p Lommel)
|
Het gelijkmaken van het stoppeleinde, de onderkant van de schoof, door deze op de grond de stuiten. [JG 1a, 1b] || knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten] [N 112 (2006)]
I-4, III-3-2
|
| 22999 |
stuiken (stoten) |
stoten:
stooëten (K278p Lommel)
|
Stuiken (= stooten). [Willems (1885)]
III-3-2
|
| 18061 |
stuipen |
stuipen:
stuipen (K278p Lommel, ...
K278p Lommel)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (stuipen, stuiptrekken, begaovings, spinneweven). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
| 25376 |
stuiptrekking |
zenuwen:
zęnǝwǝ (K278p Lommel)
|
Het onwillekeurig samentrekken der spieren dat optreedt nadat het dier is geschoten en gestoken. [N 28, 16]
II-1
|