| 22085 |
stro |
strooi:
strō̯i̯ (K278p Lommel)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
| 33126 |
stro binden |
busselen:
bøsǝlǝ (K278p Lommel)
|
Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.]
I-4
|
| 21093 |
stroef |
doof:
dōf (K278p Lommel, ...
K278p Lommel),
droog:
drøjəx (K278p Lommel)
|
Stroef, gezegd van de tanden (b.v. na het eten van een zure appel) [N 10B (zj)]
III-2-3
|
| 33856 |
strompelend lopen bij het aantrekken |
strunkelen:
strøŋʔǝlǝn (K278p Lommel)
|
[N 8, 62k, 73, 79 en 80]
I-9
|
| 24852 |
stronk van een struik |
post:
pōͅst (K278p Lommel)
|
wortelklomp van een struik [N 27 (1965)]
III-4-3
|
| 33715 |
stronk, boomstronk |
boompost:
bōmpǭst (K278p Lommel),
stronk:
strøŋk (K278p Lommel)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
koolstenger (mv.):
koͅlstɛʔər (K278p Lommel),
koolstok:
koͅlstoʔə (K278p Lommel)
|
koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|
| 18106 |
strontje |
prutoog:
prutoog (K278p Lommel),
weegscheet:
wēxsxēt (K278p Lommel)
|
een zweertje op het ooglid? [DC 60 (1985)] || gerstekorrel [ZND m]
III-1-2
|
| 24384 |
strontvlieg |
strontvlieg:
strontflix (K278p Lommel)
|
strontvlieg: Kent u in uw dialect een woord om een soort van okergele vlieg aan te duiden die op uitwerpselen zit? [N100 (1997)]
III-4-2
|
| 25574 |
strooien |
bloem strooien:
blumstrøjǝn (K278p Lommel)
|
Strooien van meel om aankleven van het deeg aan de bank te voorkomen. [N 29, 31a; N 299, 30b; monogr.]
II-1
|