| 17715 |
teelballen |
balletjes/bolletjes:
Schertsend.
belkes (L422p Lanklaar),
kloten:
Gemeen.
kloote (L422p Lanklaar)
|
[N 10c (1995)]
III-1-1
|
| 33793 |
teelballen, testes |
bollen:
bø̜l (L422p Lanklaar)
|
[JG 1b; N 8, 36, 37a, 37b, 37c en 38]
I-9
|
| 33791 |
teellid |
schacht:
šax (L422p Lanklaar)
|
Penis of roede. [JG 1a, 1b; N 8, 36, 37a en 37b]
I-9
|
| 33794 |
teelzak |
buidel:
bøi̯.ǝl (L422p Lanklaar)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 36, 37a, 37b en 38]
I-9
|
| 17680 |
teen |
teen:
tīn (L422p Lanklaar),
tīə:n (L422p Lanklaar)
|
een teen [ZND A2 (1940sq)] || teen [N 10b (1961)]
III-1-1
|
| 22429 |
tegen de bal schoppen |
sjotten:
sjotte (L422p Lanklaar)
|
Hoe heet iets met een voetbeweging verwijderen in het voetbalspel om de bal in een richting te jagen: de bal ... [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
| 28349 |
tegencilinder |
contercilinder:
kontǝrsilendǝr (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Winterslag, Waterschei])
|
De tegencilinder van de schudgootmotor. De invuller uit Q 15 merkt daarover op dat de tegencilinder alleen een luchtinlaat had. De lucht werd dus gecomprimeerd bij de optrekkende slag van de motor en gaf tegendruk om het geheel weer in de beginstand te brengen wanneer de motor de neergaande slag maakte. Soms werd een tegenmotor gebruikt als tegencilinder. De opgaven "bletser" van dezelfde respondent is terug te voeren op het feit dat zo''n tegencilinder een keffend geluid maakte. [N 95, 629; N 95, 613]
II-5
|
| 32965 |
telen, verbouwen |
aantrekken:
āntrękǝ (L422p Lanklaar)
|
Het voor gebruik tot ontwikkeling brengen van een gewas. Zie ook de meer specifieke lemma''s ''zaaien'' (2.1) en ''poten, planten'' in aflevering I.5. Voor twachten zie Rutten, Haspengouwsch Idioticon 239: "winnen van zaad". [N Q, 9; L 1 a-m; S 20; Wi 43; monogr.]
I-4
|
| 17632 |
tepel |
deem:
dē̜m (L422p Lanklaar),
tepeltje:
tepelkes (L422p Lanklaar)
|
borsttepels [N 10c (1995)] || Deem, speen, borst. [A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a, 39b en 40]
I-9, III-1-1
|
| 34320 |
tepel, tet |
mam:
mam (L422p Lanklaar),
mem:
męm (L422p Lanklaar),
memmetje:
męmkǝ (L422p Lanklaar),
tepel:
tē ̝ǝ.pǝl (L422p Lanklaar)
|
Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.]
I-12
|