| 18880 |
grijnzen |
grijnen:
griêne (L288b Laar)
|
grijnzen
III-1-4
|
| 17541 |
groeien |
groeien:
grø̄i̯ǝ (L288b Laar),
grú:jə (L288b Laar),
groter worden:
groitər wèrrə (L288b Laar)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || groeien (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)] || groter worden (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)]
I-4, III-1-1
|
| 24715 |
groeien, wassen |
groeien:
grujje (L288b Laar),
wassen:
wasse (L288b Laar)
|
groeien
III-4-3
|
| 24164 |
groenling |
groenvink:
greunvînk (L288b Laar)
|
groenling
III-4-1
|
| 33503 |
groente, algemeen |
groentjes:
mv.
greuntjes (L288b Laar)
|
groente
I-7
|
| 20346 |
grootmoeder |
meuntje:
Nederweert
meunike (L288b Laar)
|
grootmoeder
III-2-2
|
| 25004 |
grootx |
groot:
groit (L288b Laar)
|
groot [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
| 19502 |
grote schoonmaak |
grote poets:
gruətə puts (L288b Laar)
|
grote schoonmaak
III-2-1
|
| 24857 |
grote weegbree |
keukenblader:
vroeger als verpakking, omhulsel van etenswaar
kookeblaar (L288b Laar),
weegblader:
mv.
weekblaar (L288b Laar)
|
weegbree || weegbree, grote —
III-4-3
|
| 25142 |
guur, kil en schraal weer |
grillig (weer):
grellig (L288b Laar),
kildig:
keldjig (L288b Laar),
schraal (weer):
schraol (L288b Laar)
|
guur, kil || schriel, schraal, koud en droog
III-4-4
|