| 25443 |
het vlees in stukken snijden |
kwartieren:
kǝtīrǝ (P057p Kuringen)
|
Als één der helften van het gekloofde dier verwerkt wordt, snijdt men deze eerst in enkele grote, wat handzamer stukken. [N 28, 98; monogr.]
II-1
|
| 25441 |
het vlees laten besterven |
stijven:
stęjvǝ (P057p Kuringen),
uitsterven:
ǭtstęrvǝ (P057p Kuringen)
|
Na het verwijderen der ingewanden e.d. en het schoonmaken laat men het vlees hangen om het te laten afkoelen en opstijven. De volgende dat wordt het verder verwerkt. Enerzijds is dit een eis van de keuringsdienst (eventuele ziektes e.d. zijn dan makkelijker te constateren), anderzijds komt dit besterven volgens velen de smaak van het vlees ten goede. [N 28, 95; monogr.]
II-1
|
| 19415 |
het vuur doven |
uitdoen:
outdoen (P057p Kuringen)
|
de kachel dooven [ZND 31 (1939)]
III-2-1
|
| 26378 |
het water tegenhouden |
steigeren:
stęjgǝrǝ (P057p Kuringen)
|
Het water tegenhouden met behulp van één of meer sluizen. [Vds 49; Jan 52; Coe 38; Grof 66]
II-3
|
| 20404 |
heten |
heten:
heete (P057p Kuringen)
|
heeten [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
| 32923 |
heukeling |
heukel:
hē.kǝl (P057p Kuringen),
heukeltje:
hē.kǝlkǝ (P057p Kuringen)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
| 32924 |
heukelingen spreiden |
uitbreken:
ǭǝ.t˱brīǝkǝ (P057p Kuringen)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
| 33704 |
heuvel |
berg:
bɛrx (P057p Kuringen)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|
| 24912 |
heuvel, kleine hoogte |
berg:
Opm. het woord heuvel is onbekend.
ne berg (P057p Kuringen),
hoogte:
waen hiegde (P057p Kuringen)
|
heuvel [ZND 34 (1940)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
| 20329 |
hij aardt naar zijn vader |
het is zo krek zijn vader als een paar:
tes zoe krek ze vaor as ’n paor (P057p Kuringen),
hij aardt naar zijn vader:
hee aedt noa ze vaor (P057p Kuringen),
hee jaət noə zə vaör (P057p Kuringen),
hij is krek zijn pa:
hee es krek zenne pa (P057p Kuringen)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|