| 19549 |
boterpot |
boterpot:
boͅtərpoͅt (L316p Kaulille)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 19517 |
botervlootje |
boterpot:
boͅtərpoͅt (L316p Kaulille)
|
botervlootje [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 32948 |
botteriken |
bokken:
bøk (L316p Kaulille),
botteriken:
bǫtǝrekǝ (L316p Kaulille)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|
| 29961 |
bouwemmer |
emmer:
ømǝr (L316p Kaulille)
|
Houten of metalen, tegenwoordig ook van kunststof vervaardigde emmer die door de metselaars wordt gebruikt om er water, mortel, enz. in te doen. [N 30, 23b; monogr.]
II-9
|
| 33644 |
bouwland |
akker:
akǝr (L316p Kaulille),
land:
lānt (L316p Kaulille),
lɛnt (L316p Kaulille),
veld:
fɛ̄.lt (L316p Kaulille),
vę.lt (L316p Kaulille),
vɛlt (L316p Kaulille)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 17639 |
bovendeel van de rug |
pochel:
pōch`l (L316p Kaulille)
|
Bovendeel van de rug (poekel, kraomenak, kriemer, rug?, nak?) [N 109 (2001)]
III-1-1
|
| 30325 |
bovenlicht |
bovenlicht:
bōvǝlēxt (L316p Kaulille)
|
Zie kaart. Met de term 'bovenlicht' kan zowel een vast raam boven een (voor)deur als het al dan niet naar binnen openklappend bovenste deel van een raam worden bedoeld. De woordtypen 'waaier', 'waai', 'spinnekop', 'deurlicht' en 'deurvenster' duiden specifiek een vast raam boven een deur aan. [S 4; L 1 a-m; L 22, 10; L B1, 170; N 55, 54a; A 46, 10a, add.; A 46, 10c; A 49, 10; monogr.]
II-9
|
| 17618 |
bovenlip |
bovenlip:
boo:v`lup (L316p Kaulille)
|
Bovenlip (bovenlip, bovenste lip) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
| 26275 |
bovenschijf |
bovenste schijf:
bovǝstǝ sxø̜f (L316p Kaulille)
|
De bovenste van de twee schijven van het rondsel. Zie ook afb. 58. [N O, 14d]
II-3
|
| 32617 |
bovensluiting van de houten gierton |
stop:
stǫp (L316p Kaulille)
|
De vulopening van de oude houten gierton werd afgesloten met een deksel of een stop. Als stop diende ook wel een bezem, al dan niet met zakkenstof omwikkeld (L 359, 362, 365, 371), een stuk hout (L 265b), een biet (Q 90), een strowis (Q 89, 194, 240), een prop van lompen (Q 84) of van een oude zak gemaakt (L 192a, 265b). Vaak sloot men de vulopening af door er een oude zak overheen te leggen (L 209, 216, 246, 292, 362, 369, 418, P 175, 179, 195, 223, 224, Q 89, 159, 179, 194) of door de trechter op de ton te laten staan (P 49) en daar iets in te leggen (L 216) of er een zak overheen te spreiden (L 366, P 219, Q 174, 175, 178, 188). Om morsen te voorkomen wikkelde men om de stop een stuk zak (P 188, Q 181, 191, 192), een lomp (Q 116) of een strowis (Q 192). Een groot aantal van de hieronder volgende termen treft men ook in het volgende lemma aan. Het zijn vaak benamingen voor (een van beide) stoppen van een houten ton in het algemeen. [JG 1a + 1b; N 11A, 53d; monogr.]
I-1
|