| 23794 |
donkere metten |
duistere metten:
duistere mette (P219p Jeuk)
|
De donkere Metten op wo./do./vr. in de Goede Week [duustere Mette]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
| 24138 |
dons, nestveren |
dons:
dons (P219p Jeuk),
pluis:
pluis (P219p Jeuk)
|
dons [ZND 35 (1941)] || het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
| 20195 |
dood (adj. schertsend bedoeld |
kapot:
znd 23, 022b;
kapot (P219p Jeuk),
naar het pieringenland:
znd 23, 022b;
no het pieringeland (P219p Jeuk),
zo dood als een muis:
znd 23, 022b;
heie is zoe doet as een meus (P219p Jeuk)
|
dood; schertsende uitdrukking die hiervoor gebruikt wordt [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
| 20194 |
dood (adj.) |
dood:
znd 23, 022a;
doeët (P219p Jeuk)
|
dood; hij is - [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
| 20324 |
dood (bn.) |
dood:
dôôt (P219p Jeuk)
|
dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
| 20192 |
dood (zelfst.nw.) |
dood:
1a-m; 23, 21
dôêt (P219p Jeuk)
|
dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
| 20325 |
dood (zn.) |
dood:
doewd (P219p Jeuk)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
| 20197 |
doodkist |
doodskist:
znd 33, 38;
doeatskis (P219p Jeuk),
doedskis (P219p Jeuk),
doedskist (P219p Jeuk),
zerk:
znd 33, 38;
zerk (P219p Jeuk)
|
een doodkist [ZND 33 (1940)]
III-2-2
|
| 34336 |
doodliggen |
doodliggen:
duu̯tlegǝ (P219p Jeuk)
|
Het doden van de biggen door de zeug, doordat ze erop gaat liggen. [N 76, 31]
I-12
|
| 21154 |
doodlopende weg |
cul-de-sac (fr.):
Van Dale (FN): cul-de-sac, doodlopende straat.
koetszak (P219p Jeuk)
|
een doodlopende weg (cul-de-sac, keerweg) [N 90 (1982)]
III-3-1
|