| 34351 |
diarree hebben |
schijt hebben:
sxęi̯t hɛmǝ (L414p Houthalen)
|
Te dunne ontlasting hebben, buikloop. [N 76, 51b; N 76, 51a]
I-12
|
| 28552 |
dichtmaken van de woning |
toemaken:
tǫwmākǝ (L414p Houthalen)
|
Het dichtmaken van spleten en openingen in de bijenwoning met propolis. [N 63, 53b; N 63, 53a; Ge 37, 142]
II-6
|
| 21756 |
dienstplicht moeten doen |
binnen moeten:
ps. omgespeld volgens Frings!
benəmotə (L414p Houthalen)
|
zijn militaire dienst vervullen [opmoeten, binnenmoeten] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 32690 |
diep |
diep:
dip (L414p Houthalen)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
| 19087 |
diepzinnig |
diepzinnig:
hij is diepzinnig (L414p Houthalen),
prakkiseren:
hêj prakəzērt təvø̄l (L414p Houthalen)
|
Hij is diepzinnig. [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|
| 24300 |
dier, beest |
beest:
hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011
biest (L414p Houthalen)
|
beest [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
| 21155 |
dijk |
dijk:
dēͅk (L414p Houthalen),
dē̜k (L414p Houthalen),
dęi̯k (L414p Houthalen),
opgehoopte aarde aan kant van het water
dēͅk (L414p Houthalen),
uitgegraven gracht met erlangs opgehoopte aarde
dijk (L414p Houthalen),
hulte:
Van Dale: hulte, (gew.) hoogte, hobbel, knobbel
hult (L414p Houthalen)
|
dijk [ZND 33 (1940)] || een weg tussen twee sloten (dijk) [N 90 (1982)] || Opgehoopte aarde. [N 27, 24; L 33, 34]
I-8, III-3-1
|
| 20714 |
dikke boterham |
snee:
snē (L414p Houthalen)
|
Een dikke boterham (sjmouer, sjmouel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 17611 |
dikke neus |
tomaat:
tomat (L414p Houthalen)
|
neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren, foepneus, kokkel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
| 20632 |
dikke snee brood |
snee:
snē (L414p Houthalen)
|
Een dikke snee (haacht, hawiejk, wiejk, pil, stuut, hiejs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|