| 24983 |
bros, breekbaar |
sprok:
sprok (L414p Houthalen),
sproͅk (L414p Houthalen)
|
hard aanvoelend en toch gemakkelijk breekbaar [bros, sprok, ras, broos] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 25657 |
brouwen |
brouwen:
brōǝn (L414p Houthalen)
|
Bier bereiden. Quicke (pag. 72) geeft de volgende omschrijving: "Van bier, het mout beslaan, het wort klaren, hoppen en koken; bier vervaardigen. [S 5; L 1a-m; L 22, 27a; monogr.]
II-2
|
| 25658 |
brouwer |
brouwer:
brǭǝr (L414p Houthalen)
|
De persoon die bier brouwt. In dit lemma is alle materiaal opgenomen dat betrekking heeft op brouwer in de algemene betekenis van "de persoon die bier brouwt." In het lemma ''brouwmeester'' daarentegen zijn alle opgaven bijeen geplaatst die als antwoord werden gegeven op de vragen N 57, 58a/b/c/d: "Hoe noemt u de persoon of personen, belast met a. beslag maken, b. filteren, c. koken, d. afkoelen." [S 5; RND 112; L 1a-m; L 1u, 26; monogr.]
II-2
|
| 25659 |
brouwerij |
brouwerij:
brōǝręj (L414p Houthalen)
|
De plaats of het bedrijf waar men bier brouwt. In dit lemma zijn niet opgenomen de woorden die verwijzen naar een specifiek bedrijfsgebouw binnen de brouwerij. Zie daarvoor de lemmata ''mouterij, brouwhuis'', etc. Volgens de zegslieden uit Q 78 en Q 196 werd de term "panhuis" vroeger gebruikt, maar werd hij inmiddels vervangen door "brouwerij". Ook de invuller uit Q 188 vermeldt dat hij de term "panhuis" slechts uit oude archieven kent. [L 22, 27b; L 1u, 26;monogr.]
II-2
|
| 21169 |
brug |
brug:
brug (L414p Houthalen),
brøx (L414p Houthalen)
|
brug [RND] || een houten brug [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
| 20386 |
bruid |
bruid:
1a-m; 22, 29a;
broaud (L414p Houthalen),
wicht:
wicht (L414p Houthalen)
|
bruid [ZND 01 (1922)] || de bruid [broeëd] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
| 20387 |
bruidegom |
jong:
jong (L414p Houthalen)
|
de bruidegom [brudejam] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
| 23221 |
bruidje in de processie |
bruidje:
breöteke (L414p Houthalen),
broautekes (L414p Houthalen),
ə brø͂ͅtəkə (L414p Houthalen)
|
Een in het wit gekleed meisje in de processiestoet [bruidje, maagdje, ingelche]. [N 96C (1989)] || Een maagdeken ( in de processie). [ZND B1 (1940sq)] || Hoe heten de kleine meisjes die in de processie gaan? [ZND 22 (1936)]
III-3-3
|
| 20389 |
bruidsjapon |
bruidskleed:
broudsklied (L414p Houthalen),
trouwkleed:
trouwklied (L414p Houthalen)
|
de bruidsjapon, het bruidskleed [N 96D (1989)]
III-2-2
|
| 20370 |
bruidsjonker |
bruidsjong:
broudsjong (L414p Houthalen)
|
de bruidsjonker [brönker] [N 96D (1989)]
III-2-2
|