| 21537 |
vijf centiem |
knabje:
knepke (L414p Houthalen),
5 ct.
ə kneͅpkə (L414p Houthalen)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 5 centimes? [ZND 28 (1938)] || dialectnamen van de kleinste geldstukken (met waarde) [ZND B2 (1940sq)]
III-3-1
|
| 21538 |
vijfentwintig centiem |
kwart:
kwŏa͂rt (L414p Houthalen),
kwôârt (L414p Houthalen),
25 ct.
ə kva͂rt (L414p Houthalen)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 25 centimes? [ZND 28 (1938)] || dialectnamen van de kleinste geldstukken (met waarde) [ZND B2 (1940sq)]
III-3-1
|
| 25354 |
vijl |
vijl:
vęjl (L414p Houthalen)
|
In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen, inz. metalen. Naar de grofte van de vijlkap, het aantal groeven over een bepaalde lengte van het blad, worden vijlen onder meer met de volgende benamingen aangeduid: grove vijlen, bastaardvijlen, halfzoetvijlen, zoetvijlen en fijne zoetvijlen. Naar de vorm worden de volgende vijlen onderscheiden: platte vijlen, driekante vijlen, halfronde vijlen, ronde vijlen of rattenstaarten en mesvijlen. Zie ook deze lemmata. Volgens de respondent uit L 329 was het assortiment vijlen van de koperslager te vergelijken met dat van smeden en bankwerkers. Zo noemde hij zoetvijlen, half-bastaardvijlen, bastaardvijlen, raspen en ronde, halfronde, vierkante, driekantige en platte vijlen. Zie ook deze lemmata. [N 33, 84; N 64, 53a; N 66, 21a; monogr.]
II-11
|
| 24386 |
vin |
vin:
vin (L414p Houthalen)
|
Hoe noemt u het min of meer waaiervormige voortbewegingsorgaan van een vis, op de rug, borst en buik en aan de staart (vin, vlim) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
| 17825 |
vinden |
vinden:
venən (L414p Houthalen)
|
vinden [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
| 17768 |
vinger |
vinger:
nə veŋər (L414p Houthalen),
viŋər (L414p Houthalen)
|
een vinger [znd A1 (1940sq)] || vinger [RND]
III-1-1
|
| 28889 |
vingerhoed |
vingerhoed:
veŋǝrhuwt (L414p Houthalen)
|
Dopje of hoedje van harde stof, bijv. metaal, dat men bij het naaien over de top van een vinger zet om die te beschermen en aan de naald kracht bij te zetten. De vingerhoed is van boven dicht, dit in tegenstelling tot de naairing. Zie afb. 13. [N 59, 14; N 62, 67a; Gi 1.IV, 61; MW; monogr.]
II-7
|
| 17769 |
vingerlid |
lid:
led van iene vinger (L414p Houthalen),
vingerlid:
veŋərlēt (L414p Houthalen)
|
lid van de vinger [ZND 37 (1941)]
III-1-1
|
| 17665 |
vingers (spotnamen) |
pikkels:
B.v. zijn pikkels verbranden.
pekəls (L414p Houthalen),
tien geboden:
tin gəbōdən (L414p Houthalen)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 24265 |
vink |
botvink:
boͅtve.ŋk (L414p Houthalen)
|
vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|