| 21542 |
vijf frank |
vijf frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
vīf fraŋ (L286p Hamont)
|
5 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
| 21538 |
vijfentwintig centiem |
kwart:
kwart (L286p Hamont),
kwartje:
ə kwartjə (L286p Hamont)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 25 centimes? [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
| 21621 |
vijftig frank |
vijftig frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
fiftəx fraŋ (L286p Hamont)
|
50 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
| 25354 |
vijl |
vijl:
vil (L286p Hamont)
|
In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen. Zie ook het lemma ɛvijlɛ in wld II.11, pag. 69. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma.' [S 40; A 14, 12a, add.; monogr.]
II-12
|
| 31371 |
vijlen |
vijlen:
vilǝ (L286p Hamont)
|
Een stuk hout bewerken met de houtvijl. [N 53, 159; A 38, 61; monogr.]
II-12
|
| 24961 |
vijver |
vijver:
vīvǝr (L286p Hamont)
|
Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8
|
| 17825 |
vinden |
vinden:
vinnen (L286p Hamont)
|
vinden [ZND m]
III-1-2
|
| 17768 |
vinger |
vinger:
veŋər (L286p Hamont),
viŋər (L286p Hamont)
|
Doorn: ik heb een doorn in mijn vinger [ZND 23 (1937)] || vinger [RND]
III-1-1
|
| 17769 |
vingerlid |
lid:
leed (L286p Hamont),
leed van ne vinger (L286p Hamont),
lēt van də veŋər (L286p Hamont)
|
lid van de vinger [ZND 37 (1941)]
III-1-1
|
| 17665 |
vingers (spotnamen) |
fikken:
B.v. ex klop op ow feke.
fekə (L286p Hamont),
B.v. ge mut ow feke me tus hawen.
fekə(n) (L286p Hamont),
geboden:
gebodə (L286p Hamont)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|