| 20482 |
nicht |
nicht:
nīcht (L214a Geysteren),
neen
nicht (L214a Geysteren)
|
nicht || nicht; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van nichten (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achternichten?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 34154 |
niet drachtig |
gust:
gøst (L214a Geysteren)
|
[JG 1a, 1b; Gwn V, 4; monogr.]
I-11
|
| 30331 |
niet haaks |
schiks:
sxeks (L214a Geysteren)
|
Niet zuiver rechthoekig, gezegd van bijvoorbeeld een werkstuk. [N 53, 199b; monogr.]
II-12
|
| 18921 |
nietsnut |
knungel:
cf. WNT VII-2 s.v. "knungel - knongel = klungel - klongel
knungel (L214a Geysteren),
lapzwans:
lapzwāns (L214a Geysteren),
niksnutter:
niksnutter (L214a Geysteren),
schei-kerel (< du.):
schijskel (L214a Geysteren)
|
nietsnut || nietswaardig persoon || vent van niks
III-1-4
|
| 19010 |
nieuwsgierig |
nieuwsgierig:
nejsgierig (L214a Geysteren),
ni-jsgierig (L214a Geysteren)
|
nieuwsgierig || nieuwsgierig, benieuwd: die vrouw is erg - [DC 16 (1948)]
III-1-4
|
| 30857 |
nijptang |
nijptang:
nīptaŋ (L214a Geysteren)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.]
II-11
|
| 20401 |
noemen |
zeggen:
zegge (L214a Geysteren)
|
noemen, een naam geven [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
| 20810 |
nootmuskaat |
muskaat:
bəsxōͅt (L214a Geysteren),
notemuskaat:
nōtəbəsxōͅt (L214a Geysteren)
|
muskaat || muskaatnoot
III-2-3
|
| 33559 |
notenboom |
notenboom:
-
noteboom (L214a Geysteren)
|
okkernoot [DC 17 (1949)]
I-7
|
| 24947 |
oever |
kant:
kant (L214a Geysteren)
|
oever [DC 02 (1932)]
III-4-4
|