| 19635 |
brandhout |
brandhout:
brandjhout (Q021p Geleen),
brantjhoͅu̯t (Q021p Geleen),
vonkelhout:
vunkelhout (Q021p Geleen),
vonkelstek:
vunkelsjtek (Q021p Geleen)
|
[SGV (1914)]brandhout [SGV (1914)] || stuk brandhout
I-7, III-2-1
|
| 23442 |
brandkast in de sacristie |
brandkast:
brandjkas, -kes (Q021p Geleen)
|
De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 24875 |
brandnetel |
brandnetel:
brantjnētǝl (Q021p Geleen),
-
brandjnetel (Q021p Geleen),
netel:
nētǝl (Q021p Geleen),
-
netel (Q021p Geleen)
|
brandnetel (Urtica L.) [DC 13 (1945)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
| 21840 |
brassen |
leeglopen:
lééglaupe (Q021p Geleen)
|
woest en wild leven, met veel cafés bezoeken [wilden] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
| 22214 |
brede bovenhelft van de slagpen |
brede onderhelft:
breije óngerhèllef (Q021p Geleen)
|
Hoe heten de onderdelen van de slagpen? (de cijfers tussen haakjes verwijzen naar tekening 3): brede bovenhelft (6) [N 93 (1983)]
III-3-2
|
| 28931 |
breedte |
breedte:
bręjtǝ (Q021p Geleen)
|
Benaming voor een horizontaal genomen maat, voor of achter, in het bijzonder als tweede lid van samenstellingen als rugbreedte en armbreedte. [N 59, 45a; N 62, 2b; N 59, 44a]
II-7
|
| 18786 |
breien |
strikken:
sjtrikke (Q021p Geleen)
|
breien [SGV (1914)]
III-1-3
|
| 27966 |
breken, doorbreken |
verrekken:
vǝrrɛkǝ (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Domaniale])
|
Gezegd van ondersteuningen en met name de kap ervan. Ondersteuningen kunnen breken als gevolg van de druk in het gesteente. [N 95, 355; monogr.]
II-5
|
| 24475 |
brem |
brem:
-
bräem (Q021p Geleen)
|
brem [DC 47 (1972)]
III-4-3
|
| 18392 |
bretel |
help:
helpe (Q021p Geleen)
|
de bretels [N 59 (1973)]
III-1-3
|