| 18098 |
geelzucht |
geel verf:
geal verf (Q202p Eys),
geͅal vɛrəf (Q202p Eys),
gêjel vĕrf (Q202p Eys)
|
geelzucht [SGV (1914)] || Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 19280 |
geen rust hebben |
geen ruhe in gen vot haan:
g‧eͅŋ r‧oͅu̯ (eͅ gən vo.t) hā.n (Q202p Eys)
|
geen rust hebben [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 29054 |
geer |
geer:
gīr (Q202p Eys)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
| 32746 |
geerakker |
scheut:
šyǝ.t (Q202p Eys),
scheutvoren:
šyǝ.t˲vuǝ.rǝ (Q202p Eys)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
| 23653 |
geestelijke communie |
geestelijk communiceren (<lat.):
geestelijk communiseren (Q202p Eys)
|
De geestelijke communie, in de geest communiceren. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 18832 |
geestig |
kul:
keul (Q202p Eys),
op een fijne manier:
v.
o.p ˂eͅ.ŋ f‧iŋ mən‧ēr (Q202p Eys)
|
met fijnzinnige humor [koel, gevat, geestig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
giējehonger (Q202p Eys)
|
geeuwhonger [SGV (1914)]
III-2-3
|
| 19026 |
geforceerd |
zich geven:
ze.x˃ geͅ.avə (Q202p Eys),
zich inspannen:
ze.x ‧eͅšp‧anə (Q202p Eys)
|
met bovenmatige inspanning volbracht of verricht [gespaorsd, geforceerd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 19054 |
gegadigde |
liefhebber:
leefhŭbber (Q202p Eys)
|
gegadigde [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 33705 |
gegraven waterloop |
gracht:
grāt (Q202p Eys),
zijp:
zīp (Q202p Eys)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|