| 33246 |
knollen uittrekken |
kruiden:
krūǝ (L430p Einighausen)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
| 33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rø̜i̯bǝ (L430p Einighausen)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
| 33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grø̜i̯n (L430p Einighausen),
groente:
grø̜i̯nt (L430p Einighausen)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
| 18262 |
knoop |
knoop:
knoup (L430p Einighausen),
knuip (L430p Einighausen),
knǫwp (L430p Einighausen)
|
knoop [SGV (1914)] || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7, III-1-3
|
| 19350 |
knorrepot |
brommerd:
broemmerd (L430p Einighausen),
brompot:
broempot (L430p Einighausen)
|
knorrepot [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 24849 |
knotten van wilgen |
wijden snijden:
wīeĕ schniĕ (L430p Einighausen)
|
het knotten van wilgen, d.w.z. een wilg zodanig snoeien dat er een knotwilg ontstaat [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
| 17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
klippel (L430p Einighausen)
|
knuppel [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 34058 |
koe |
koe:
kui̯ (L430p Einighausen),
kęu̯ (L430p Einighausen),
kǫu̯ (L430p Einighausen)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
| 34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
koe van (het) tweede kalf:
[koe] van ǝt twēǝdǝ [kalf] (L430p Einighausen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|
| 34126 |
koe met gebogen, opgezette rug |
pokkelsrug:
pokǝlsrø̜k (L430p Einighausen)
|
[N 3A, 145c]
I-11
|