| 34007 |
het paard met een dubbele lijn leiden |
dobbele lijn:
dobbele lijn (Q086p Eigenbilzen)
|
Het paard besturen met een lange teugel uit één stuk, die aan de ene kant van het gebit vertrekt, langs de hand van de voerman gaat en langs de andere kant weer aan het gebit bevestigd is (cf. lemma Dubbele Lijn). Bij deze dubbele lijn, die links én rechts naar de hand van de voerder komt, trekt men aan de kant van de richting die het paard moet inslaan. Werkwoorden zoals varen, leiden werden niet altijd opgegeven. [JG 1b; N 8, 101b-c; N 13, 30 en 35]
I-10
|
| 23983 |
het schuifje krijgen |
het schuifje krijgen:
schijfke krèège (Q086p Eigenbilzen),
gebeurde vroeger bij iemand die een bijzit had
het sjeiifke krege (Q086p Eigenbilzen)
|
Het gebruik om het schuifblad in de biechtstoel te sluiten wanneer de biecht wordt uitgesteld en de biechteling niet geholpen kan worden omdat er redenen zijn om aan het berouw of aan het vervullen van de voldoening te twijfelen [het deurken/vensterken kr [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 19415 |
het vuur doven |
blussen:
blèsse (Q086p Eigenbilzen),
uitdoen:
ôtdoen (Q086p Eigenbilzen)
|
de kachel dooven [ZND 31 (1939)] || Het branden doen eindigen (blussen, doven) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
| 23801 |
het vuur wijden op paaszaterdag |
vuur wijden:
vier wije (Q086p Eigenbilzen)
|
Het gebruik om op Paaszaterdag het vuur te wijden. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
| 23618 |
het zielboek aflezen |
de jaargetijde aflezen:
de joargetijde oafléze (Q086p Eigenbilzen)
|
Het zielenboek aflezen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 23619 |
het zielboek voldoen |
de bijdrage betalen:
de bijdroage betoale (Q086p Eigenbilzen)
|
Het zielenboek voldoen, de hiervoor verschuldigde bijdrage betalen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 20404 |
heten |
heten:
hètən (Q086p Eigenbilzen)
|
heeten [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
| 32923 |
heukeling |
dratsje:
dratskǝ (Q086p Eigenbilzen),
heukel:
jēkǝl (Q086p Eigenbilzen)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
| 17645 |
heup |
heup:
wəp (Q086p Eigenbilzen),
Altijd mv.
hwòpe (Q086p Eigenbilzen)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || heup [N 10b (1961)]
III-1-1
|
| 18087 |
heupjicht |
flerecijn:
flerecijn (Q086p Eigenbilzen),
gicht:
i.e. jicht.
gèch (Q086p Eigenbilzen),
verschot:
verschwut (Q086p Eigenbilzen)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)] || Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (ischias, geschot, steek(te), pleurijs, flerecijn). [N 107 (2001)]
III-1-2
|