e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L381p plaats=Echt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
timmerman timmerman: tø ̝mǝrmanǝ (Echt) Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.] II-12
tochtig brul: brøl (Echt), tochtig: tøxtex (Echt) Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] I-11
toot tompen: tompǝ (Echt) Elk van de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of de bakbomen (bij de slagkar) achter aan de kar. De opgaven van de woordtypen top, stoot en stots zonder meervoudsuitgang zijn als meervoudig ge√Ønterpreteerd wegens hun velair vocalisme. Door het ontbreken van een mogelijke enkelvoudige tegenopgave, is het echter mogelijk dat het hier om enkelvoudsopgaven gaat. Met het woordtype staart wordt het geheel aangeduid, in tegenstelling tot de andere woordtypen, waarmee elk deel afzonderlijk wordt benoemd. [N 17, 28 + 37a; N G, 59a; monogr] I-13
tootbeslag beslag: bǝšlāx (Echt) Het metalen beslag dat aan de achterkant van de kar ter bescherming om de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of bakbomen (bij de slagkar) wordt aangebracht. Zie ook het lemma ɛtootɛ in wld I.13, pag. 41.' [N G, 59b] II-12
tornen lossnijden: lossni-jǝ (Echt), lostrochelen: lostrǭxǝlǝ (Echt) De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38] II-7
trapnaaimachine trapmachine: trapmǝšin (Echt) Naaimachine die men door trapbewegingen van de voet in beweging zet. [N 59, 17b] II-7
trede trede: trē̜i̯ (Echt), trē̜j (Echt) De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] I-13, II-9
treeft treeftje: trēfkǝ (Echt) Rooster om een heet ijzer op te zetten. De informant van Q 83 gebruikt als onderzetter meestal een (schoen)zool. Zie afb. 18. [N 59, 22] II-7
trein kipkarren rit: ret (Echt) Rij aaneengekoppelde, volgeladen wagons die over smalspoor wordt voortbewogen. De jongen die tot taak had de kettingen waarmee de wagons onderling waren verbonden, los of vast te maken werd in L 270 kettingjong (kęteŋjoŋ) en in L 299 remjong (rɛmjoŋ) genoemd.' [N 98, 50; monogr.] II-8
trekkers snallen: snalǝ (Echt) Middel om een broek of een vest te kunnen insnoeren. De riempjes achter het vest. [N 59, 143b] II-7