| 20216 |
broeder |
broeder:
brou?r (Q027p Doenrade)
|
broeder [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 23317 |
broederschap |
broederschap:
brooedersjap (Q027p Doenrade)
|
broederschap [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 21952 |
broedhokje |
broedhok:
bruijhok (Q027p Doenrade),
brujhok (Q027p Doenrade),
n’ breujhok (Q027p Doenrade)
|
een hok speciaal om er te paren en te broeden? [N 93 (1983)] || Hoe heet verder: broedhokje, broedvak? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
| 22040 |
broedschotel |
nestkom:
neskomp (Q027p Doenrade),
niskomp (Q027p Doenrade),
schotel:
sjootel (Q027p Doenrade)
|
Hoe heet verder: aarden schotel dienend als nest? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
| 33614 |
broeibak |
broeibak:
bruibak (Q027p Doenrade)
|
[SGV (1914)]
I-7
|
| 18540 |
broek met split |
broek met gulp:
brook mit gölp (Q027p Doenrade)
|
een broek met een slip aan de voorkant [N 59 (1973)]
III-1-3
|
| 24134 |
broek, veren aan de poten |
veren:
veere (Q027p Doenrade)
|
veren aan de poten van een vogel (scherkes) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
| 18197 |
broek: algemeen |
broek:
brouk (Q027p Doenrade)
|
broek (kleedingstuk) [SGV (1914)]
III-1-3
|
| 28728 |
broekenmaker |
boksenmaker:
boksǝmē̜kǝr (Q027p Doenrade),
broekmaker:
brōkmē̜kǝr (Q027p Doenrade)
|
Persoon die alleen maar broeken maakt. Het woordtype stukwerker duidt op een persoon die niet uitsluitend broeken maakt. [N 59, 195b]
II-7
|
| 28902 |
broekenplank |
boksenplank:
boksǝplaŋk (Q027p Doenrade),
broekenplank:
brōkǝplaŋk (Q027p Doenrade)
|
De broekenplank is de strijkplank die bij het openpersen van de broeksnaden in de broekspijp gestoken wordt. Deze plank heeft volgens de informant van L 416 de lengte van de broekspijp. De informanten van Q 17, Q 165 en Q 198 noemen zowel de plank waarmee zij de broekspijpen persen als de plank waarmee zij de mouwnaden persen mouw(e)plank(je) of mouwenhout. Zie ook de lemmata ɛpersplankɛ en ɛmouwplankɛ. Zie afb. 15.' [N 59, 19c]
II-7
|