| 33506 |
tuinbonen |
dikke bonen:
WLD
dikke bōēn (Q027p Doenrade),
paardsbonen:
peeèsj boéan (Q027p Doenrade),
pēͅrtšbōənə (Q027p Doenrade),
wollebonen:
wéulle boéan (Q027p Doenrade)
|
[N 11A (zj)]Een jonge tuinboon die men met schil en al eet (wilde wan, wollenwantje, pulleke, spekboon, sluimererwt). [N 82 (1981)] || Een tuinboon, een grote soort boon labboon, paardsboon, boerenteen, molleboon, mokboon, wul, zwartvoet, huisboon, moffelboon, duiveboon, flodderboon, moffel, moffeboon, knauwboon, willeboon, paardeboon, jodenboon, roomse boon). [N 82 (1981)]
I-7
|
| 19749 |
tuinhuisje |
zomerhuisje:
zooemerhuske (Q027p Doenrade)
|
priëel [SGV (1914)]
III-2-1
|
| 33542 |
tuinkervel |
kervel:
kervel (Q027p Doenrade),
WLD
kervel (Q027p Doenrade)
|
Tuinkervel; een één of tweejarig kruid, 30-60 cm hoog, met witte bloemen; de bladeren worden gebruikt in soep, sausen en salade (kervel, gervel, kelver, scharnpiep). [N 82 (1981)]
I-7
|
| 30188 |
tuinmuur |
lemen wand:
lęjmǝ wantj (Q027p Doenrade)
|
Uit horizontale en verticale balken samengestelde wand die is opgevuld met vlechtwerk en vervolgens is afgesmeerd met leemspecie. In plaats van vlechtwerk kunnen ook bakstenen worden gebruikt. [S 42; N 4A, 53f; N F, 56b; N 31, 45a; monogr.; N 4A, 52f; N 4A, 52d]
II-9
|
| 28810 |
tule |
tule:
tyl (Q027p Doenrade)
|
Doorzichtig garenweefsel met fijne mazen, met of zonder patroon. [N 62, 82; N 62, 81b; N 59, 201; Gi 1.IV, 57; MW; monogr.]
II-7
|
| 19466 |
turf |
turf:
turf (Q027p Doenrade),
Opm. v.d. invuller: "turf"heb ik nooit zien gebruiken. Is hygroscopisch en dat moet nu net niet. Een droog hok is een eerste vereiste om te slagen.
turf (Q027p Doenrade)
|
turf? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
| 28940 |
tussenbeenlengte - bij broeken |
schrede:
šret (Q027p Doenrade)
|
Maat genomen van het kruis tot de grond. Zie afb. 29. [N 59, 47b]
II-7
|
| 21491 |
tussenpersoon |
groothandelaar:
grōēthànjeleer (Q027p Doenrade)
|
een tussenpersoon in de handel (van producent naar winkelier) [makkeljon] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
| 32761 |
twee spaden breed spitten |
twee schuppen breed (graven):
twīǝ šø̜pǝ brēt (Q027p Doenrade)
|
Manier van spitten waarbij een voor ontstaat die dubbel zo breed is als de schop, doordat men telkens twee spaden grond naast elkaar uitsteekt. [N 11A, 148e; N 11, 65b add.]
I-1
|
| 22039 |
tweede ei |
tweede ei:
et twiejde ei (Q027p Doenrade),
ut tweêde ei (Q027p Doenrade)
|
Hoe heet verder: het tweede ei? [N 93 (1983)]
III-3-2
|