| 24359 |
spitsmuis |
speermuis:
WLD
speermōēs (Q027p Doenrade),
spitsmuis:
sjpitsmoes (Q027p Doenrade)
|
Hoe noemt u het insektenetend diertje, veel op een muis lijkend, met spitse kop, dunne poten en een vrij lange staart (spitsmuis, dol, aardbol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
| 22492 |
spitsroeden lopen |
door de pomp gaan:
doer de pump gaon (Q027p Doenrade)
|
Tussen twee rijen mensen lopen die een stok hebben en daarmee slaan [door de cordons lopen, door de kardouzen moeten, spitsroeden lopen, spitskar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
| 32749 |
spitten |
graven:
grãvǝ (Q027p Doenrade),
omdoen:
omdūǝ (Q027p Doenrade),
omgraven:
om[graven] (Q027p Doenrade)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
| 33639 |
splijtkool |
splijtkool:
sjpleekoāl (Q027p Doenrade)
|
[N 82 (1981)]
I-7
|
| 24706 |
splitsing van de stam |
vork:
vōrk (Q027p Doenrade),
WLD
vork (Q027p Doenrade)
|
Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 23327 |
spoken |
spoken:
sjpooeke (Q027p Doenrade)
|
spoken (mv.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 23328 |
spoken (ww.) |
spoken:
sjpooeke (Q027p Doenrade)
|
spoken (ww.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 31841 |
sponningschaaf |
rabatschaaf:
rabatšāf (Q027p Doenrade)
|
De smalle schaaf die gebruikt wordt om sponningen te steken of te verdiepen. Zie ook afb. 39. Er bestaan verschillende uitvoeringen van de sponningschaaf. Zo kan de breedte van de zool en beitel variëren en is er bij sommige modellen een breedte- en eventueel ook een dieptegeleider aangebracht. Zie ook het volgende lemma. De sponningschaaf zonder geleider wordt doorgaans boorschaaf genoemd. Hij wordt gebruikt om reeds geschaafde sponningen te vergroten of te verdiepen. [N 53, 63a-b; N 53, 64; N 53, 66; N G, 37a; monogr.]
II-12
|
| 23329 |
spook |
spook:
sjpooek (Q027p Doenrade)
|
spook [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 21160 |
spoorweg |
ijzerbaan:
iezerbaan (Q027p Doenrade),
spoor:
sjpoor (Q027p Doenrade),
spoar (Q027p Doenrade)
|
een weg met rails waarover men wagens die mechanisch voortbewogen worden, laat lopen voor het vervoer van personen en goederen [spoorweg, route, ijzerenweg] [N 90 (1982)]
III-3-1
|