| 34278 |
strooisel in de potstal |
bosgras:
bosgras (L421p Dilsen),
lappen:
lappen (L421p Dilsen),
lapǝ (L421p Dilsen),
naalden:
nuljǝn (L421p Dilsen),
nūǝljǝn (L421p Dilsen),
strooisel:
strooisel (L421p Dilsen)
|
Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
| 34277 |
strooisel spreiden |
strooien:
strø̜u̯ǝ (L421p Dilsen)
|
Het verspreiden van het strooisel onder het vee. [JG 1a, 1b; RND 10, 51]
I-11
|
| 30924 |
stropbies |
trekker:
trekker (L421p Dilsen)
|
De reep leer waarvan de lus aan de hiel van bottines gemaakt wordt. [N 60, 18d]
II-10
|
| 18441 |
stropbies [wld ii.10, p. 26] |
trekker:
trekker (L421p Dilsen)
|
De reep leer waarvan de lus aan de hiel van bottines wordt gemaakt? (stropbies) Vgl. tek. 206.b. [N 60 (1973)]
III-1-3
|
| 18251 |
stropdas |
kravat (<fr.):
kervat (L421p Dilsen)
|
das die door de heren gedragen wordt [ZND 33 (1940)]
III-1-3
|
| 30476 |
stropoppen |
strooipoppen:
strooipoppen (L421p Dilsen)
|
Zie kaart. Dubbelgevouwen en samengebonden bosjes stro die ter afdichting tussen de dakpannen worden gestoken. Zie ook het lemma 'Strowalm' in wld I.4, pag. 122 e.v. In L 270 werd het stro voor de poppen op ± 60 cm lengte gesneden, dubbel gevouwen en aan de omgevouwen kant met een touwtje vastgebonden, aldus enigermate op een popje gelijkend. De stropoppen werden vroeger bij het dakdekken onder de elkaar overlappende zijkanten van de handpannen gestoken om een goed gesloten dak te verkrijgen ('Tegels Dialek', pag. 121). In L 210 werden de poppen iets breder dan de pan uitgespreid. Aan de onderkant stak ongeveer 1,5 cm van het stro onder de pan uit. [N 32, 44d; N F, 5; JG 2c; JG 2d; monogr.]
II-9
|
| 30965 |
stroppen |
stroppen:
strǫpǝ (L421p Dilsen)
|
Gezegd van een schaaf die niet vlot vooruitgaat door een ophoping van houtkrullen in het spouwgat, tussen de dekbeitel en het schaafblok of tussen de schaafbeitel en de keerbeitel. [N 53, 113a-c]
II-12
|
| 33127 |
strowalm |
walm:
waum (L421p Dilsen)
|
Een bundel zeer gaaf en net stro waaruit de kortere halmen verwijderd zijn en die direct geschikt is voor de dakbedekking. Vergelijk ook het lemma ''strohalm'' (1.3.2) en de toelichtingbij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.18) en bij paragraaf 6.4. Een worm (in Q 71: wermkesstreuj) is één van de balken waarop de dakbedekking rust.' [N 14, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c, 2d [4]; monogr.; add. uit N 15, 45b]
I-4
|
| 24481 |
struik (alg.) |
struik:
strūk (L421p Dilsen),
struikje:
stry(3)̄kskə (L421p Dilsen)
|
struik [ZND m]
III-4-3
|
| 24745 |
struisgras |
struikgras:
stroekgraas (L421p Dilsen)
|
Welke dialectbenamingen hebt u voor verschillende strobloemen en siergrassen: agrostis nebulosa (struisgras) [N 73 (1975)]
III-4-3
|