| 21547 |
ruïneren |
runeren (<fr.):
geruïneerd zijn
rɛiəuerən (L421p Dilsen),
verruneren (<fr.):
dat huis vernielen
vərɛnəwerən (L421p Dilsen)
|
woord dat van het Frans ruiner komt (renuweren, verreneweren): uitspraak en betekenis [ZND 41 (1943)]
III-3-1
|
| 23288 |
sacramentsprocessie |
grote processie (<lat.):
də grutə prəsɛsi (L421p Dilsen),
omgang:
omgang (L421p Dilsen)
|
Hoe heet de processie die s zondags na H. Sacramentsdag wordt gehouden? [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
| 21105 |
salie |
salie:
salie (L421p Dilsen, ...
L421p Dilsen)
|
Hoe noemt men bij u de afgebeelde plant? Het is een heesterachtige plant van ca. 60 cm hoog met tamelijk lange, wat kreukelige bladeren met gekartelde randen. Zij staan tegenover elkaar en zijn grijsgroen van kleur. De bloempjes zijn blauw-wit (soms ook r [DC 49 (1974)] || Hoe noemt u: salie (salvia officinalis - fam. labiatae) [N 71 (1975)]
I-7, III-2-3
|
| 28592 |
salpeter |
salpeter:
salpitǝr (L421p Dilsen)
|
Chemische stof waarmee bijen bedwelmd worden. [N 63, 77d, N 63, 77c; N 63, 77b; JG 1b]
II-6
|
| 28591 |
salpeterlap |
lap:
lap (L421p Dilsen)
|
Lap gedrenkt in een waterige oplossing van salpeter of nitraatzout. Hiermee bedwelmt men tijdelijk de bijen, zodat men bepaalde handelingen kan verrichten zonder gestoken te worden. Volgens de informant uit L 330 wordt deze lap daar en in de omgeving reeds lang niet meer gebruikt. In plaats van een lap of vod gebruikt men ook een kaart of papier. [N 63, 77b]
II-6
|
| 21571 |
salueren |
aanslaan:
aansloan (L421p Dilsen)
|
De soldaten moeten groeten (met de hand aan de muts) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
| 21028 |
saus |
saus:
sààws (L421p Dilsen)
|
saus [RND]
III-2-3
|
| 21025 |
savooiekool |
savooi:
səvūiən (L421p Dilsen),
savooiemoes:
sevouje moos (L421p Dilsen)
|
[Goossens 1b (1960)]Hoe noemt u de volgende soorten kool (brassica oleracea L. - fam. cruciferae): savooie kool (gele en groene) (kent u speciale culturen zoals b.v. in Z. Limburg? Welke? [N 71 (1975)]
I-7
|
| 31809 |
schaafafval |
schaafsel:
šāfsǝl (L421p Dilsen),
schavelingen:
šāvǝleŋǝ (L421p Dilsen)
|
Het afval dat bij het schaven ontstaat. Zie ook Limburgs Idioticon, pag. 222 s.v. sch√™fsel, ø̄schavelingen, krollenø̄. [N 53, 124; N 55, 189; L 42, 17; monogr.]
II-12
|
| 31815 |
schaafbeitel |
schaafbeitel:
šāf˱bęjtǝl (L421p Dilsen)
|
De snijdende beitel van de houtschaaf, die met een spie in het schaafblok vastgeklemd zit en een beetje uitsteekt buiten de schaafzool. Zie ook afb. 31c. Veel schaafbeitels zijn aan de bovenzijde verbonden met een keerbeitel. Zie ook het volgende lemma. [N 53, 54f; monogr.]
II-12
|