| 34050 |
stier |
duur:
dȳr (Q071p Diepenbeek),
dȳǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
| 18003 |
stijf van vingers en handen |
houten handen:
hote haan (Q071p Diepenbeek)
|
Stijf, van vingers en handen gezegd (scheef, krom, stram). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
| 19641 |
stijfsel |
stijfsel:
samen met znd 7, 48
steͅi̯fsəl (Q071p Diepenbeek),
stɛsəl (Q071p Diepenbeek)
|
de witte stof die gebruikt wordt om linnen stijf te maken (witte klontjes) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
| 19642 |
stijfselpap |
stijfsel:
stijfsel (Q071p Diepenbeek),
stɛssel (Q071p Diepenbeek),
stijfselpap:
stɛsəlpap (Q071p Diepenbeek)
|
stijfselpap [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
| 33979 |
stijgbeugels |
stijgbeugels:
stī.bø̄.gǝls (Q071p Diepenbeek)
|
Metalen, van onderen afgeplatte, aan een riem bevestigde ring waarin een ruiter de voet zet om op of af te stijgen en om op te steunen bij het rijden. [JG 1a, 1b]
I-10
|
| 30180 |
stijlvoetplaat |
plaai:
plǭ (Q071p Diepenbeek),
plǭj (Q071p Diepenbeek)
|
De onderste regel van het raamwerk waarop de muurstijlen worden geplaatst. In Q 20 rustte de muurplaat op een gemetselde fundering die 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') werd genoemd. [N 4A, 52d; monogr.; Vld]
II-9
|
| 30015 |
stijve mortel |
harde mortie:
hoadǝ mortī (Q071p Diepenbeek)
|
Metselmortel waar weinig water in is verwerkt. Zie voor de fonetische documentatie van het woord '(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 43a; monogr.]
II-9
|
| 28854 |
stikgaren |
stikgaren:
stekgǭn (Q071p Diepenbeek)
|
Garen om mee te stikken, in het bijzonder los getwijnd viervoudig garen. [N 59, 7c; N 62, 57]
II-7
|
| 18014 |
stikken |
stikken:
stekǝn (Q071p Diepenbeek),
stikken (Q071p Diepenbeek)
|
Het door middel van een draad aan elkaar bevestigen van twee stukken leer. Volgens de informanten wordt de term naaien gebezigd voor het vroegere handwerk (L 163a, Q 112a) en stikken voor het latere machinale werk (L 163a, Q 18 en Q 112a). [N 60, 54a; N 60, 239] || Naaien met de stiksteek. Zie ook het lemma ɛstiksteekɛ.' [N 62, 9; L 31, 46; Gi 1.IV, 16; MW]
II-10, II-7
|
| 30962 |
stikker, stikster |
stikster:
stekstǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Degene die het stikwerk doet. "Vrouwelijke arbeiders, de zoogenaamde stikmeisjes, komen op vele werkplaatsen voor; heeft de patroon zelf dochters, dan verrichten deze bijna altijd dit werk, soms in de huiskamer, maar meestal ook in het algemeene arbeidsvertrek. De vrouw des huizes stikt gewoonlijk in de huiskamer." (Directie, pag. 311). [N 60, 65]
II-10
|