| 26825 |
mand |
mand:
maŋ (L434a Broeksittard)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
| 17984 |
mankeren |
mankeren:
mankeere (L434a Broeksittard),
schelen:
schille (L434a Broeksittard)
|
mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 21918 |
mannelijke duif |
hoorn:
haore (L434a Broeksittard)
|
Mannetjesduif. [SGV (1914)]
III-3-2
|
| 24204 |
mannelijke eend |
wenderd:
węnjǝrt (L434a Broeksittard)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]
I-12
|
| 24206 |
mannelijke gans |
gant:
gāntj (L434a Broeksittard)
|
[A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
| 24456 |
mannelijke meikever |
mulder:
mulder (L434a Broeksittard)
|
meikever, met veel wit stof [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
| 24601 |
maretak |
mistletoe:
misteltoe (L434a Broeksittard)
|
maretak {afb}, een op bomen woekerende plant waaran de stengel gaffelvormig vertakt is met lepelvormige altijd groene bladeren, de vrucht is witte, soms gele bes [N 37 (1971)]
III-4-3
|
| 24945 |
marmer |
marmer:
marmer (L434a Broeksittard)
|
marmer [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 22440 |
masker |
maske:
maske (L434a Broeksittard)
|
masker [SGV (1914)]
III-3-2
|
| 33044 |
mathaak |
zichthaak:
[zicht]hǭk (L434a Broeksittard)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|