| 32770 |
de gezamenlijke balken van de eg, het egraam |
balken:
(sg bau̯.k)
bɛi̯.k (L360p Bree)
|
De eg bestaat uit een aantal hoofdbalken die onderling verbonden zijn door dwarsbalkjes of scheien. Tezamen vormen ze het raam van de eg. De in dit lemma opgenomen termen zijn van toepassing op de egbalken in het algemeen. Ze werden opgegeven als benaming voor zowel de hoofd- als de verbindingsbalkjes. Aan het eind van het lemma zijn een aantal voor zichzelf sprekende termen opgenomen, die betrekking hebben op het door hoofd- en dwarsbalkjes gevormde geraamte van de eg. [JG 1a + 1b; N 11, 69a + b; N 11A, 155c; monogr.]
I-2
|
| 34142 |
de grond omwoelen |
moren:
mǫrǝ (L360p Bree),
mǭǝrǝ (L360p Bree)
|
Met de hoorns de grond omwoelen, gezegd van de koe. [N 3A, 9c]
I-11
|
| 32836 |
de grond vasttreden, aanstampen |
aankloppen:
ānklǫpǝ (L360p Bree),
aantrampelen:
āntra.mpǝlǝ (L360p Bree),
aantrappen:
āntrapǝ (L360p Bree)
|
In de moestuin of op een klein perceeltje kan men - wanneer men niet over een hand- of tuinrol beschikt - de bewerkte grond platkloppen met de spade, de schoep of een plet-plank ofwel vasttreden met de voeten, waarbij dan vaak plankjes onder de klompen worden gebonden. Voor de dialectvarianten van het woord(deel) ''treden'' zij verwezen naar het lemma ''het land aftreden''. [JG 1a + 1b + 1d; N P, 20 add.; monogr.]
I-2
|
| 19450 |
de heg knippen |
(de) heg scheren:
de hègt sjère (L360p Bree)
|
De heg knippen (knippen, scheren, vegen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
| 34627 |
de hoogkar doen achteroverslaan |
opstoten:
opstyǝtǝ (L360p Bree)
|
De hoogkar doen achteroverslaan, zodat de berries omhoog steken. Het paard dient daartoe te worden uitgespannen, aangezien de bak van de hoogkar niet kantelbaar is. [N 17, 89]
I-13
|
| 21420 |
de hort op |
brakken:
bragə (L360p Bree),
op jak:
oͅpjak (L360p Bree)
|
Welke uitdrukking gebruikt men in Uw dialect voor: veel weg wijn, dikwijls niet thuis wezen? (Een dergelijke uitdrukkinng wordtt vaak gebruikt van huisvrouwen en is wat afkeurend. Men bedoelt dan: ze hoorde voor het huishouden te zorgen, maar ze is te vaa [Lk 06 (1956)]
III-3-1
|
| 21416 |
de hort op? |
op caddie (fr.):
op gang; op boodschap
kedeĭ (L360p Bree),
op schok:
op chok zeen (L360p Bree)
|
op merooi zijn: Kent u een woord: I. ---- (niet thuis zijn, de hort op zijn, vooral van vrouwen) II. andere uitdrukking [DC 43 (1968)]
III-3-1
|
| 23594 |
de kaarsen aansteken |
aansteken:
aansteͅkə (L360p Bree)
|
De kaarsen aansteken [aanstèèke, aanstaoke?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 23599 |
de kaarsen doven |
uitdoen:
karse uutdoon (L360p Bree)
|
De kaarsen doven, uitmaken, uitdoen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 22389 |
de kaarten couperen |
heffen:
höffe (L360p Bree),
høͅfə (L360p Bree)
|
3. Bij het kaartspel: vòòr men begint te delen, moet degene die op de voorhand zit, de stok kaarten heffen. || Een aantal kaarten van de stapel afnemen voordat ze gedeeld worden, zodat de nieuwe bovenste kaart in ieder geval onbekend is [couperen, heffen, afheffen, afkappen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|