| 23205 |
doopvont |
doopvat:
duipvaat (L360p Bree),
doopvont:
dô.pfű.nt (L360p Bree)
|
doopvont [RND] || Het bekken waarin het doopwater bewaard wordt en waarboven het kind ten doop wordt gehouden [doopvont, doopsteen, doofsjtee?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 23387 |
doopwater |
wijwater:
wi-jwater (L360p Bree)
|
Het gewijde water in de doopvont, waarmee gedoopt wordt [vont-, vunt-, vintwater, doopwater, wijwater?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 26293 |
door de kammen slaan |
het rad slaat door de kammen:
hǝt rā.t slēt dȳr dǝ kɛm (L360p Bree)
|
Bij het openen van de maalsluis moet de molenaar zeer voorzichtig te werk gaan, opdat er niet ineens een zeer grote kracht op het raderwerk wordt uitgeoefend. Gebeurt dit toch, dan slaan de kammen stuk. In l 415 zei men dan: anders vliegen de kammen (andǝrs vlēgǝ dǝ kɛm) (Janssen, pag. 70).' [Jan 101 add.]
II-3
|
| 25059 |
door elkaar, verward |
dooreen:
(betekent ook: gemiddeld). duurein gepakt.
duurein (L360p Bree),
ongeregeld:
óngeriêgeld (L360p Bree),
verward:
verward (L360p Bree)
|
door elkaar, verward || niet volgens vaste regels geschikt [ongeregeld, onverschillig] [N 91 (1982)] || op ongeregelde wijze dooreengemengd [verward, verstreuveld] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 17954 |
door water het lopen met schoeisel aan |
baden:
bajə (L360p Bree)
|
lopen: met schoenen of klompen door het water lopen [daawele, dabbere, bettere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 20206 |
door zwangerschap gedwongen huwelijk |
moetens:
motes (L360p Bree)
|
gezegd van een paar dat "moet"trouwen
III-2-2
|
| 18327 |
doordeweekse (werk)schort |
blauwe doekenscholk:
blaüw dokə šoͅlək (L360p Bree)
|
schort, blauwlinnen (werk) ~ voor door de week [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 18671 |
doordeweekse kleren |
`s werkeldaagse kleren:
swerkeldāxsə klēͅiər (L360p Bree),
alledaagse kleren:
alledaagse kleijer (L360p Bree),
kwade kleren:
koͅj kleͅiər (L360p Bree)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 24986 |
doordrenken, nat maken |
pletsen:
pletse (L360p Bree)
|
met een vloeistof doordrenken; nat maken [platsen, pletsen, plodderen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 24477 |
doorn, stekel |
doorn:
dèèr (L360p Bree),
doornen:
dɛərə (L360p Bree)
|
doorn || doornen [RND]
III-4-3
|