| 34595 |
houtrong |
mannetje:
męn˱kǝ (L331b Boukoul),
schemel:
šēmǝl (L331b Boukoul)
|
Werd vooraan op de hoogkar geplaatst wanneer men hout wilde vervoeren. De houtrong bestaat uit een rongblok, twee rongstokken en een raam. De twee rongstokken bevinden zich aan weerszijden van het rongblok; het rechthoekig of trapeziumvormig raam staat in het midden op het rongblok. Dit raam beschermt het paard tegen de druk van de lading, terwijl de rongen de lading op haar plaats houden. Hoewel bij heel wat opgaven een betekenisaanduiding gegeven wordt, is het vaak onduidelijk of twijfelachtig wat er precies bedoeld wordt, omdat sommige woordtypen zowel als benaming voor "houtrong in zijn geheel" als voor "rongblok" en "raam" voorkomen. Toch is hier gekozen voor een vierdeling van het lemma: de opgaven waarbij geen betekenisindicatie gegeven werd, zijn vooraan geplaatst; de opgaven waarbij die indicatie er wel was, zijn naargelang de betekenis ondergebracht onder A. de houtrong in zijn geheel, B. het rongblok of C. het raam. [N 17, 7a-b + 40 + add; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2c]
I-13
|
| 24170 |
houtsnip |
houtsnep:
poelsnip: poolsjneo; bokje: pi.nk; gei.temè.lker
hou.tsjnep (L331b Boukoul)
|
houtsnip (34 grote uitgave van watersnip [116], maar dan bosvogel; meest op trek; ook zeldzame broedvogel; roep in de lente [tsp...wok, wok, wok]; jachtvogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 29627 |
houweel |
houweel:
hǫu̯wēl (L331b Boukoul)
|
Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.]
I-13
|
| 18049 |
huidschilfers |
schellen:
Op het hoofd bij roos.
sjèlle (L331b Boukoul)
|
schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L331b Boukoul)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
| 24172 |
huismus, mus |
guuts:
guuts, guutsj (L331b Boukoul)
|
huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 24173 |
huiszwaluw |
boszwalg:
bószjwalg (L331b Boukoul),
witvot:
in gaten van een zandafgraving broedende zwaluwsoort
witvót (L331b Boukoul)
|
huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 17997 |
huiveren |
huiveren:
hōē.vere (L331b Boukoul),
razelen:
raa.zele (L331b Boukoul),
rijderen:
riejere (L331b Boukoul),
schuiveren:
sjūū.vere (L331b Boukoul)
|
huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 17999 |
huiverig |
schuiverachtig:
sjūū.verechtig (L331b Boukoul),
schuiverig:
sjūū.verig (L331b Boukoul)
|
huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 17998 |
huivering |
schuivering:
sjūū.vering (L331b Boukoul)
|
huivering [gril] [N 10 (1961)]
III-1-2
|