| 21317 |
gehucht |
gehucht:
gehucht (L428p Born)
|
een klein dorpje zonder kerk [gehucht, bijval, uithoek] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 27539 |
geit |
germ:
germ (L428p Born)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
| 33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (L428p Born)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
| 19265 |
gek |
gek:
gek (L428p Born)
|
onverstandige, ergerlijke of gekke dingen doend of zeggend [dwaas, mal, zot, gek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 19337 |
gekheid maken |
gekken:
gekken (L428p Born)
|
gekheid maken [mallen, follen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 21466 |
gekkenhuis |
gekkenhuis:
gekkenhoes (L428p Born)
|
een instelling voor het verplegen van krankzinnigen [zothuis, gek[ken]huis, fermerie] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 24483 |
geknotte wilg |
koepwijde:
-
koepwiej (L428p Born),
wijde:
mv.: wieje
wie (L428p Born)
|
de knotwilg (boom van het geslacht Salix) [DC 13 (1945)] || wilg (Salix) [DC 28 (1956)]
III-4-3
|
| 21274 |
geld |
duiten:
duute (L428p Born),
geld:
geldj (L428p Born),
xaelt (L428p Born),
knabben:
knabbe (L428p Born)
|
geld [RND] || Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
| 33264 |
gele lupine |
lupinen:
ly`pinǝ (L428p Born)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
| 25078 |
gelijken (op) |
gelijken:
gelieken (L428p Born),
lijken:
lieken (L428p Born),
schijnen:
schienen (L428p Born)
|
aan het genoemde doen denken, lijken, schijnen [tonen, lijken] [N 91 (1982)] || in vele opzichten overeenkomen (bijv. uiterlijk) [lijken, gelijken, trekken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|