18798 |
begrip, besef |
begrip:
begrip (Q019p Beek)
|
het vermogen om iets te begrijpen [begrip, begrijp] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22906 |
beieren |
luiden:
loejen (Q019p Beek)
|
Hoe zegt men : de klokken beieren?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (Q019p Beek)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
24301 |
bek |
muil:
moel (Q019p Beek)
|
muil
III-4-2
|
18974 |
bekennen |
bekennen:
bekènne (Q019p Beek)
|
uitkomen voor een schuld [kennen, bekennen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21357 |
bekvechten |
uitkafferen:
oetkaffere (Q019p Beek)
|
ruzie maken door woorden [afstrijden, rikrooien, kerwee hebben, strijden, muilvech-ten, smoelvechten, opstrijden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
33489 |
bellefleur |
bellefleur:
bellefleur (Q019p Beek)
|
bellefleur
I-7
|
32572 |
bemesten |
mesten:
męstǝ (Q019p Beek)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
32630 |
benamingen van de ploeg naar de trekkracht |
tractorploeg:
traktǝr[ploeg] (Q019p Beek)
|
De door een koe of os getrokken ploeg was in L 163 aanvankelijk een voetploeg, later een karploeg; in L 192a was het een gewone ploeg, in L 192b een omganger, in L 246 en 292 een brabantse ploeg; de ploeg van een zgn. osse-, ezels- of koeboer had in L 290 van voren een wieltje en liep iets lichter dan de voetploeg. [N 11, 30; N 11A, 78 + 79 + 142; monogr.]
I-1
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
broeierig (weer):
breujerich (Q019p Beek),
drukkend (weer):
drökkend (Q019p Beek, ...
Q019p Beek)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|