| 33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (L295p Baarlo),
sloot:
slūt (L295p Baarlo)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
| 20692 |
gehakt |
gehakt vlees:
gehak vleis (L295p Baarlo)
|
Fijngehakt vlees (bilber?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 34425 |
geheel afgeschoren wolvacht |
vacht:
vax (L295p Baarlo)
|
De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.]
I-12
|
| 23728 |
geheimen van de rozenkrans |
geheimen:
geheime (L295p Baarlo),
geheime van de roezekrans (L295p Baarlo)
|
De geheimen van de Rozenkrans bestaande uit de blijde geheimen, de droevige geheimen en de glorierijke of glorievolle geheimen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 17621 |
gehemelte |
gehemelte:
gehemelte (L295p Baarlo),
raak:
raak (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)] || Hoe noemt men de bovenkant van de mondholte? ( Nederl. gehemelte, verhemelte). [DC 30 (1958)]
III-1-1
|
| 21317 |
gehucht |
uithoek:
oethook (L295p Baarlo)
|
gehucht [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 17960 |
gehurkt zitten |
op het hukje zitten:
op het huukske zitte (L295p Baarlo),
op t huukske zitte (L295p Baarlo)
|
hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)] || hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 20461 |
geil, wellustig |
rits:
reets (L295p Baarlo)
|
geil, wellustig [N 10C (zj)]
III-2-2
|
| 27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (L295p Baarlo)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
| 20671 |
geitenmelksepap |
geitenmelkspap:
Syst. WBD
geitemelkspap (L295p Baarlo)
|
Pap van geitemelk (mienekespap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|