33168 |
aardappelschil |
schil:
sxęl (P120p Alken)
|
Het velletje van de vrucht van de aardappel. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
33164 |
aardappelstruik |
struik:
strø̜̄.k (P120p Alken)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
aardsbeer:
jāsbēər (P120p Alken)
|
[DC GV (1935) M]
I-7
|
17653 |
aars |
kont:
kǭ.nt (P120p Alken)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35]
I-9
|
19009 |
abuis |
mis:
das mis (P120p Alken)
|
Dat is mis. [ZND 38 (1942)]
III-1-4
|
34323 |
achterblijver |
speetkurre:
spētkørǝ (P120p Alken)
|
Big die achterblijft in groei. [N 76, 49]
I-12
|
25838 |
achterbodem |
bodem:
bǫjǝm (P120p Alken)
|
De achterste bodem van een bierton tegenover de voorbodem. [N 35, 94]
II-2
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
ā.xtǝrhǭm (P120p Alken)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
17572 |
achterhoofd |
bol:
bol (P120p Alken)
|
Achterhoofd (achterkop, bol(les)). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
33802 |
achterknie |
knie:
knē̜i̯ (P120p Alken)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|