| 34641 |
kruiwagenberrie |
ber(r)en:
børǝs (P120p Alken),
kruiwelsberre:
krø̜̄.wǝls˱bø̜rǝ (P120p Alken)
|
Elke van de twee lange draagbomen. Aan de voorzijde zijn de twee berries verbonden met de as van het kruiwagenwiel. Aan de andere kant van de berries bevinden zich de handvaten. Bij de meeste kruiwagens kunnen op de berries zijwanden geplaatst worden, zodat de kruiwagen een bak heeft. Bij de bakkruiwagen zijn deze zijwanden vast, en bij de scheienkruiwagen komen ze niet voor. Onderaan de berries bevinden zich de poten van de kruiwagen. [N 18, 98c + 99 + add; N G, 53a; JG 1a; JG 1b; RND 129; monogr.]
I-13
|
| 29960 |
kruizeel |
hulp:
hølǝp (P120p Alken),
kruiwagelriem:
kruiwagelriem (P120p Alken),
kruiwelshulp:
krǭǝ.wǝlshø̜.lǝp (P120p Alken)
|
Riem die om de schouders gelegd wordt en aan de berries van de kruiwagen wordt vastgemaakt om het werk van de voerder te verlichten. Zie ook het lemma kruizeel in wld II.9. [N 18, 99, 100; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; JG 2c; L B, 90; L 35, 31; A 42, 16; monogr]
I-13
|
| 17791 |
krullen (ww.) |
krullen:
t haor krolle (P120p Alken)
|
het haar krullen (krullen maken) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
| 34382 |
kudde schapen |
kud:
køt (P120p Alken)
|
[JG 1a, 1b, 2c; L 6, 25b; A 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
| 17582 |
kuif |
kruif:
kruif (P120p Alken)
|
Kuif (kuif, struif/stroef, kruif). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
| 34475 |
kuiken |
hen:
hęn (P120p Alken),
kieken:
kikǝ (P120p Alken)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|
| 33703 |
kuil |
kuil:
kau̯l (P120p Alken)
|
Een kuil, gat in de grond. [L 29, 12a; L 1a-m; monogr.]
I-8
|
| 17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
gaatje:
gaatje (P120p Alken),
kotje:
(kuutje) (P120p Alken),
kutjə ən de kin (P120p Alken)
|
een kuiltje in de kin [ZND 29 (1938)] || Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (kuilke, kuiltje, putje). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
| 26497 |
kuipdeksel |
deksel:
dęksǝl (P120p Alken)
|
Het uit twee halve cirkels bestaande deksel van de steenkuip. In Q 240 was de kuip half open. Er lag een plankje met half maantje op (Coenen, pag. 115). Zie ook het lemma ɛhalf kuipdekselɛ.' [N O, 19e; Vds 146; Jan 153; Coe 134; Grof 155; A 42A, 36 add.]
II-3
|
| 32246 |
kuiper |
kuiper:
kø̜jǝpǝr (P120p Alken)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|