| 34073 |
hoorn van de koe |
hoorn:
hōrǝ (L282p Achel),
hōrǝs (L282p Achel)
|
[N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.]
I-11
|
| 32926 |
hopen spreiden |
breken:
[breken] (L282p Achel)
|
Het uiteengooien van de middelgrote soort hopen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hopen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 109]
I-3
|
| 19675 |
hor |
vliegraam:
vlixrōͅm (L282p Achel)
|
een scherm van groenen metaaldraad, dat voor de open ramen wordt geplaatst om vliegen, enz. buiten te houden [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
| 17733 |
horen |
horen:
hyərə (L282p Achel),
hyərən (L282p Achel)
|
horen [N 10b (1961)]
III-1-1
|
| 33456 |
horizontale sluitbalk van een poort |
slagbalk:
slax˱balǝk (L282p Achel),
slaglat:
slǫxlat (L282p Achel)
|
Een losse balk, soms een stevige stok, die horizontaal wordt aangebracht achter de beide poortvleugels door hem achter haken te leggen. Zo is de gehele poort gesloten. Deze afsluiting bevindt zich meestal ter halve hoogte. Door functionele overeenkomst kunnen sommige benamingen ook in gebruik zijn voor andere afsluitingen. [N 5A, 54a; N 4A, 48; monogr.]
I-6
|
| 18233 |
horloge |
horloge:
De zwaktonige e van horloge geeft overgang tot ie; vergelijk potage > potagie.
gerluzzie (L282p Achel),
herluzzie (L282p Achel)
|
horloge
III-1-3
|
| 18149 |
horrelvoet |
misvormde voet:
misvormde voewt (L282p Achel)
|
Misvormde voet (hompelvoet, horrelvoet, paardevoet, klompvoet). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
| 21459 |
houden van |
houden van:
Hij hadt veul van voader en moewder, van Pa en Ma, van oewem en taante, van de mester en de gebuur, van den timmermaan (L282p Achel)
|
Hij houdt veel van Vader en Moeder, van Pa en Moe, van Oom en Tante, van Meester en Buurman, van den Timmerman [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
| 34216 |
houder van slachtvee |
vetmester:
vɛtmɛstǝr (L282p Achel)
|
[N 3A, 77d]
I-11
|
| 22183 |
houtduif |
bosduif:
boͅsduu̯f (L282p Achel),
koolduif:
kwalduu̯f (L282p Achel),
kwalduif:
Misschien bij kwal (holtedier), mnl. kwalle, mhd. qualle (grote, dikke kerel; van kwellen = zwellen).
kwaldoef (L282p Achel)
|
houtduif (41 grootste en bekendste van het stel; wit aan nek en vleugels; broedt overal in bossen en tegenwoordig ook in dorp en stad; vaak in grote troepen [N 09 (1961)] || Kwalduif: houtduif, columba palumbus.
III-3-2, III-4-1
|