19086 |
(iets) zich niet aantrekken |
niks van aantrekken:
trekter ôch niks van aon (L282p Achel)
|
Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
21779 |
(kleine) zelfstandige |
<omschr.> voor zijn eigen werken:
hij werkt voor zijn eigen (L282p Achel)
|
Noem het (dialect)woord voor: een kleine zelfstandige? [middenstander] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
botsen:
boͅtsən (L282p Achel),
köpkə butse (L282p Achel),
me zinə koͅp erəgəs tegənoͅən boͅtsən (L282p Achel),
stoten:
stuətən (L282p Achel)
|
stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
er stevig op staan:
støt ər stevəg oͅp (L282p Achel)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
bøkən (L282p Achel),
Ook: böke.
bokə (L282p Achel)
|
bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
duəpklèjkə (L282p Achel),
duəpmøtskə (L282p Achel),
duəpnøzək (L282p Achel),
noͅvəlbeͅntšə (L282p Achel),
pesduk (L282p Achel),
tepdykskə (L282p Achel),
vwaləkə (L282p Achel),
zijvərleͅpkə (L282p Achel)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22095 |
<naam> |
<naam>:
naamfèst (L282p Achel),
feest:
fiest vieren van (L282p Achel),
feest vieren:
fiest vieren van (L282p Achel),
feestdag:
fiestdag vieren (L282p Achel),
feestdag vieren:
fiestdag vieren (L282p Achel)
|
Een naamfeest, naamdag [vernamsdaag, nametsdaag]. [N 96C (1989)] || Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
18718 |
[culotte] |
culotteboks (<fr.):
leren broek, vast rond het been
kloͅtboͅks (L282p Achel)
|
culot, in de betekenis van soort broek; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18253 |
[falie] |
falie:
fōͅli (L282p Achel),
voile (fr.):
ZND35,010b: Oude personen.
voil (L282p Achel)
|
falie (zwarte doek die de vrouwen vroeger droegen, nu nog hier en daar in gebruik bij begrafenissen) [ZND 35 (1941)] || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18182 |
[kazavek?] |
kazavek:
kort jasje met gespannen taille
kašəvek (L282p Achel)
|
kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|