17860 |
bengelen |
wiegelen:
wigələ (P196p Veulen)
|
bengelen [ZND B2 (1940sq)]
III-1-2
|
24916 |
bergx |
berg:
bɛ.rx (P196p Veulen)
|
berg [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
21532 |
besteken |
schenken:
skeͅŋkə (P196p Veulen)
|
schenken [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
18157 |
betten van een wonde |
baden:
bejə (P196p Veulen)
|
een wonde betten [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
19613 |
bezem |
bezem:
beͅsəm (P196p Veulen),
bɛsəm (P196p Veulen)
|
bezem [ZND A1 (1940sq)], [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
19302 |
bezig |
aan de gang:
an’t ga:ənk (P196p Veulen)
|
bezig met dorsen (onledig, ollig ?) [ZND B2 (1940sq)]
III-1-4
|
17996 |
bibberen |
bibbelen:
bibələ (P196p Veulen)
|
beven (bibberen) [ZND B2 (1940sq)]
III-1-2
|
23200 |
bidden |
beden:
bijə (P196p Veulen)
|
Bidden (in de kerk). [ZND B1 (1940sq)]
III-3-3
|
21270 |
bieden |
bieden:
bijə (P196p Veulen)
|
bieden [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
28399 |
bij |
bij/bie:
bix (P196p Veulen)
|
De gewone honingbij. Het lichaam van de bij bestaat uit drie delen: 1) de kop of het voorlijf met de voelhorens, de ogen, de tong en de kaken, 2) de borstkas met de poten en de vleugels, 3) het achterlijf waarin twee magen zitten, de honingmaag en de spijsmaag. In het uiteinde van het achterlijf zit de angel die de bij als wapen gebruikt. De bij leeft uitsluitend in en met een gemeenschap of volk. Men onderscheidt drie verschillende verschijningsvormen: koninginnen, darren en werkbijen. De bij zuigt nectar uit bloemen en maakt er honing van. Binnen dit lemma is gekozen voor het woordtype bij/bie, omdat het niet steeds duidelijk is of de dialectvarianten door één van beide c.q. welke dialectvarianten door de een en welke door de ander vertegenwoordigd worden. Bij de overige lemmata in deze aflevering worden de hier bedoelde dialectvarianten, voorkomend als simplex zowel als in samenstellingen, verantwoord door middel van het woordtype (-)bij(-). [N 63, 12a; N 63, 12b; N 63, 12c; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 1a; JG 2c; L 1a-m; S 3; N 63, 62a; Ge 37,1; A 9,1; monogr.]
II-6
|