id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19877 | zwavelstokje | kempstok: Van gësjèldë kêmpstùk wuò¯ntë vrüggër prïmkës (zwavelstokjes) gemôk kêmpstòk (Tongeren) | hennepstok III-2-1 |
22907 | zweefmolen | schokjes (mv.): Sub zwïnskës: Syn. sjùkskës (van sjòk). sjùkskës (Tongeren), zwensjes (mv.): Syn. sjùkskës (van sjòk). zwïnskës (Tongeren) | Hoge kermismolen met aan kettingen rondzwaaiende stoeltjes. III-3-2 |
33995 | zweep | smet: smęt (Tongeren) | Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.] I-10 |
34214 | zweep van de koeherder | smet: smet (Tongeren) | Zweep om bijvoorbeeld de koeien naar de stal te brengen. [N 18, 146] I-11 |
18105 | zweer | abces: absês (Tongeren), zweer: zwêer (Tongeren) | Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 107 (2001)] III-1-2 |
18056 | zweet | zweet: et zwe-it (Tongeren), et zweijt (Tongeren), t šweit (Tongeren) | zweet [N 10 (1961)] III-1-2 |
18055 | zwellen | zwellen: zwele (Tongeren) | zwellen [ZND m] III-1-2 |
22826 | zwemmen | zwemmen: z(w)u(uu)me (Tongeren), zwöymə (Tongeren), Zwúmmë (zeldz.). zwùymë (zwúmmë) (Tongeren) | zwemmen [GTRP (1980-1995)], [RND] || Zwemmen. III-3-2 |
32841 | zwenghout, spoorstok | koppel: kǫpǝl (Tongeren [(incl de stengen)] ) | Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.] I-2 |
21511 | zweren | zijn eed doen op: ich wil m nen eid trop dun (Tongeren) | Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)] III-3-1 |