18033 |
zuur oprispen |
hartbrand hebben:
dən hatbrānt høbə (Q162p Tongeren),
hat brānt høbə (Q162p Tongeren),
het zuur hebben:
t zūr høbə (Q162p Tongeren),
tsur høbə (Q162p Tongeren)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20626 |
zuurdeeg |
desem:
dęjsǝm (Q162p Tongeren),
zuurdeeg:
zūrdē̜jx (Q162p Tongeren),
zuurdesem:
zurdęjsǝm (Q162p Tongeren)
|
Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.]
II-1
|
20541 |
zuurdesem |
desem:
dèisëm (Q162p Tongeren),
zuurdeeg:
zūrdɛ̄i̯x (Q162p Tongeren)
|
desem || Zuurdeeg, gebruikt i.p.v. gist (heevel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
zōērmōēs (Q162p Tongeren),
zū.rmūs (Q162p Tongeren),
zūrmūs (Q162p Tongeren)
|
gezouten en ingemaakte kabuiskolen || ingemaakte witte kool [Goossens 1b (1960)] || Zuurkool (zoerkolle, suuremoes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20680 |
zuurkoolstamppot |
patattenstomp met zuurmoes:
pətatəstump mɛt zūrmūs (Q162p Tongeren)
|
Stamppot van aardappelen en zuurkool [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17883 |
zwaaien |
wenken:
wénké (Q162p Tongeren)
|
Zwaaien: ritmisch heen en weer bewegen, b.v. de armen (zwaaien, schwingen, zwingelen, wenken) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
23561 |
zwaaien met het wierookvat |
het wierookvat doen zwensen:
t wirròukvaot dun zwinse (Q162p Tongeren)
|
(met) het wierookvat zwaaien. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
29944 |
zwaaihaak |
zwaaihaak:
zwēhwok (Q162p Tongeren
[(meervoud: zwēhjø ̞k)]
)
|
Winkelhaak waarvan handvat en veer ten opzichte van elkaar beweegbaar zijn. Met een schroef kan men de veer in de gewenste hoek vastzetten. De zwaaihaak wordt gebruikt om hoeken op te meten. Zie ook afb. 5. [N 30, 13c; monogr.]
II-9
|
24284 |
zwaan, algemeen |
zwaan:
zwōͅn (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren)
|
kleine zwaan (122 gelijk de wilde zwaan [120b], maar kleiner [N 09 (1961)] || wilde zwaan (152 geen knobbel op de snavel; gele snavel; rechte nek [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33836 |
zwaar paard |
(een) brabantse:
brǫbantsǝ (Q162p Tongeren),
bonk:
boŋk (Q162p Tongeren)
|
Zwaargebouwd paard, geschikt voor het veldwerk of als trekdier. Zie afbeelding 7. [JG, 2c; N 8, 62d, 62e en 64b]
I-9
|