id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
26367 | zwengel | draaier: drǫwǝr (Tessenderlo) | Soort van gebogen arm met een haaks daarop aangebrachte handgreep waarmee met de hand of door middel een trede boor- en andere machines in beweging worden gebracht. Zie ook het volgende lemma. [N 33, 281] II-11 |
32841 | zwenghout, spoorstok | haamhout: hãmhāt (Tessenderlo), hāmhø̜̄t (Tessenderlo), hǭmhø̜̄t (Tessenderlo), kramhout: kramhø̜̄t (Tessenderlo) | Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.] I-2 |
21511 | zweren | een eed doen op: ik wil er n en ieëd op doen (Tessenderlo) | Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)] III-3-1 |
18045 | zweren, etteren | zweren: die wonde zal zweren (Tessenderlo), zwe.rən (Tessenderlo) | Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] || etteren [ZND 01 (1922)] III-1-2 |
28506 | zwerm | zwerm: zwɛrm (Tessenderlo), zwɛrǝm (Tessenderlo) | Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.] II-6 |
24292 | zwerm vogels | zwerm: zwerm (Tessenderlo) | zwerm [Willems (1885)] III-4-1 |
28505 | zwermen | zwermen: zwɛrmǝn (Tessenderlo), zwɛrǝmǝ (Tessenderlo) | Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.] II-6 |
28528 | zwermlustig volk | zwermduivels: (enk) zwɛrmdȳvǝl (Tessenderlo) | Volk dat graag zwermt. Een dergelijk volk heeft enige tientallen moerdoppen gebouwd, terwijl een zwermtraag volk het in de regel bij drie of vier moerdoppen zal laten of soms helemaal geen zwermcellen aanzet. [N 63, 39b; N 63, 39d; Ge 37, 121] II-6 |
18005 | zweten | zweten: gəzwät (Tessenderlo) | wij hebben daar gezweet [ZND 08 (1925)] III-1-2 |
20689 | zwezerik | soepieten: sypit⁄n (Tessenderlo) | kalfzwezerikken [ZND 08 (1925)] III-2-3 |