24288 |
zwarte roodstaart |
roodstaartje:
roodsjtert, roodsjtertje (L331b Boukoul)
|
zwarte roodstaart (14 rood trilstaartje, man is van voren roetzwart en heeft wittige vleugelvlek; echte gebouwenvogel; broedt daar binnenin; roep driftig [wiet, wiet, tk, tk]; zang hoog vanaf gebouw [bi-bi-kchchchch...bu-bi-bi] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24289 |
zwarte specht |
zwarte specht:
zjwa.rte sjpech (L331b Boukoul)
|
specht, zwart ~ (46 grote, zwarte knaap; alleen in grote bossen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33995 |
zweep |
smik:
šmek (L331b Boukoul)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
34214 |
zweep van de koeherder |
koesmik:
kūšmek (L331b Boukoul)
|
Zweep om bijvoorbeeld de koeien naar de stal te brengen. [N 18, 146]
I-11
|
18056 |
zweet |
zweet:
zjwei.t (L331b Boukoul)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
ploeghaam:
plōxhām (L331b Boukoul)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
18005 |
zweten |
zweten:
zjwei.te (L331b Boukoul)
|
zweten [N 10a (1961)]
III-1-2
|
20689 |
zwezerik |
zwezerik:
Syst. WBD
zjwee.zerik (L331b Boukoul)
|
Zwezerik (sepieten?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
Syst. WBD
zjwaard (L331b Boukoul),
zjwaars (L331b Boukoul)
|
De zwoord, van het spek (zwaart, zwaort?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|