34409 |
springlap |
bokkenlapje:
bokǝlɛpkǝ (L289h Boshoven)
|
Lap of stuk zakkenstof onder de buik van een mannelijk schaap gebonden. Hierdoor verhindert men dat de bok kan dekken. [N 19, P 188 add.; monogr.]
I-12
|
34225 |
staartkoord |
staartenbinder:
stɛrtǝbeŋǝr (L289h Boshoven)
|
Koord waarmee men op stal de staart van de koe vastbindt. [N 3A, 14g]
I-11
|
34087 |
staartkwast |
pluim:
pløi̯m (L289h Boshoven)
|
Kwastig uiteinde van de staart. [N 3A, 114]
I-11
|
34028 |
stamboekkoe |
volbloed:
vǫlblōt (L289h Boshoven)
|
Koe van geregistreerde afstamming. Zie ook de toelichting bij het lemma ''koe van geregistreerde afstamming'' in wbd I.3, blz. 330. Zie afbeelding 2. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 3c; monogr.]
I-11
|
19837 |
steen voor de inmaakpot |
moeskei:
mōskeͅi̯ (L289h Boshoven),
moessteen:
mōssteͅi̯.n (L289h Boshoven)
|
zware kei; de moosstein werd op het losse deksel van het zuurkoolvat gelegd om een constante druk op de zuurkool te krijgen
III-2-1
|
29594 |
steenbakkerij |
steenoven:
stęj.nō.vǝ (L289h Boshoven)
|
Algemene benaming voor de plaats waar of de fabriek waarin bakstenen vervaardigd worden. Een aantal opgaven is mogelijk specifiek van toepassing op de oven waarin het bakproces van de kleiprodukten plaatsvindt. [N 98, 1; monogr.; N 30, 52c add.]
II-8
|
19637 |
steenkool |
kolen:
koole (L289h Boshoven)
|
kolen [DC 35 (1963)]
III-2-1
|
19893 |
stenen omheining |
schutting:
sxøͅteŋ (L289h Boshoven)
|
schutting
III-2-1
|
34050 |
stier |
stier:
stīr (L289h Boshoven)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
31693 |
stobbe |
strobbel:
strobǝl (L289h Boshoven)
|
Stronk van een gekapte boom die met het wortelstelsel nog in de grond zit. [N 50, 7e; N 75, 87c; A 45, 35; N 16, add.; monogr.]
II-12
|