23227 |
oksaal |
doksaal:
e schoeën toksaal (L357p Bos),
oksaal:
e schoeën oksaol (L357p Bos)
|
Een schoon (d)oksaal (waar het orgel zich bevindt in de kerk). [ZND 39 (1942)]
III-3-3
|
20814 |
ontbijtkoek, peperkoek |
peperkoek:
pêperkoek (L357p Bos)
|
peperkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
34151 |
onvruchtbare koe |
muntige koe:
mø̄ntegǝ kōi̯ (L357p Bos)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
24859 |
paardebloem |
kruidkoekbloem:
-
kruidkoekbloem (L357p Bos)
|
paardebloem
III-4-3
|
33383 |
paardekrib |
paardekrib:
pē̜ ̞rkrøp (L357p Bos)
|
De drink- en voerbak die vóór de paarden langs loopt, op een hoogte van ongeveer een meter. Het voer in de krib is meestal vrij fijn (haver, haksel). Zie ook het lemma "vaste voer- en drinkbak" (2.2.15). [N 5A, 59a en 59b; L 28, 52; L 42, 3; monogr.]
I-6
|
24489 |
palmboompje |
palmenboompje:
verzamelfiche ZND 15, 015 van Har, + ZND 5, 041
palmebumke (L357p Bos)
|
palmboompje [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
21415 |
pennenhouder |
pennensteel:
pennestiel (L357p Bos)
|
pennenhouder [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|
18806 |
piekeren |
dubben:
he zat douwe altijd te dubben (L357p Bos)
|
hij zat daar altijd te mijmeren (onder "mijmeren"verstaan we hier: over zijn zorgen zitten te denken, te piekeren, te prakkezeren) [ZND 39 (1942)]
III-1-4
|
29010 |
plooi |
plooi:
plōj (L357p Bos),
plūj (L357p Bos)
|
Elk van de rimpels of golfachtige vormen die in een weefsel ontstaan, wanneer zij op korte afstanden in tegengestelde richting omgeslagen worden. Zie voor diverse soorten plooien afb. 45. [N 62, 12c; N 62, 12b; L 40, 50; Gi 1.IV, 35; MW; monogr.]
II-7
|