22353 |
blindemannetje spelen |
blinddoek:
blenjdoak (L428p Born)
|
Het spel waarbij één van de spelers die de anderen moet vangen geblinddoekt is [kakkemommen, blindemannetje, blindekoe, blindekoekoek]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25018 |
blinken, glimmen, glanzen |
blinken:
blinken (L428p Born)
|
een glans van zich geven [glimmen, glanzen, blinken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20693 |
bloedworst |
bloedworst:
bloodwoos (L428p Born)
|
bloedworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blø̄ǝ (L428p Born)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|
24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
blo.mə (L428p Born)
|
bloemen [RND]
III-4-3
|
24629 |
bloembol |
bol:
WLD
bol (L428p Born),
ui:
WLD
un (L428p Born)
|
Het onderaards, met dikke balden bolvormig bekleed stengeldeel, waaruit een bloem kan groeien; een bloembol (klieste, klister, kleister, bol, bloembol, knol, ajuin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24649 |
bloemknop |
bloemenkop:
WLD
blomenkop (L428p Born)
|
De knop waaruit een bloem groeit (bot, bloembot, bloemknop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19323 |
bluf |
ambras:
ambras (L428p Born),
ambras (<fr.):
ambras (L428p Born)
|
opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
17881 |
bluts |
bluts:
blutsj (L428p Born)
|
Deuk: een buiging in een effen opppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, bluts, bult, duts, deuk). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17882 |
blutsen |
blutsen:
blutsjen (L428p Born)
|
Blutsen: een buil slaan, een deuk slaan (blutsen, knutsen, butsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|